Maart 1986
En het werd bedtijd.
Geen ‘Phantom of the Opera’ die avond. Helemaal niets. Want Denny was alleen thuis. Volkomen alleen. En erger nog, dat was hij zo gewend. Hij was natuurlijk wel bang voor spoken. Dat is normaal als je zeven bent. Maar Denny had een manier gevonden om ze te temmen. Een heel, heel speciale manier.
… Denny is de koning, hij heeft het laatste woord, geen enkel spook verschijnt en pleegt een moord. Denny is de baas, zijn wil is wet, geen enkel spook ligt onder zijn bed…
De Dromenman hield alles in de gaten, dat wist Denny zeker. Boven die wolken van ijs kon hij alles zien. Kon hij alles afweren. Zijn vader had hem geschilderd, dat wel. Denny hield niet van zijn vader, hij hield helemaal niet van hem, sterker nog, hij koesterde een onbewuste, heftige haat jegens hem. Zijn vader had hem geschilderd, oké. Maar Denny was zelf ook een vrucht van zijn rotte boom. Dus dan moesten ze wel broers zijn. Want zo noemen ze dat als je door dezelfde vader bent gemaakt: broers.
‘Welterusten,’ zei Denny tegen zijn broer. En zijn broer gaf geen antwoord.
Denny viel diep in slaap. Maar dat duurde niet lang.
Tik… tik… tik… Tik… tik… tik… Tik… tik… tik.
Aan één stuk door. Alsof die stok op de draad van zijn droom tikte, tot die afsleet en brak.
Denny sperde zijn ogen open. Donker. Het rolluik wierp melkachtige spelden tegen de muren; het prikte de duisternis vast en maakte de schaduwen langer.
‘… Wie is daar?’ vroeg Denny. Zijn stem trilde.
Tik… tik… tik… Tik… tik… tik… Tik… tik… tik.
… Denny is de koning, hij heeft het laatste woord, geen enkel spook verschijnt en pleegt een moord…
‘Denny is de baas, zijn wil is wet, geen enkel spook ligt onder zijn bed!’
Dat was niet zijn eigen stem.
Zijn hart sloeg over. En er daalde een stilte neer in de kamer. Hij durfde niets te vragen, zijn stem bleef steken in zijn keel. Hij bleef alleen maar zijn toverspreuken voor zichzelf herhalen. Zo overtuigend mogelijk.
… Het zijn gewoon spelletjes van je hoofd, als je bang bent raakt je verstand verdoofd, ga slapen, ga dromen en denk er niet meer aan, dan zullen die spoken vanzelf wel ergens anders naartoe gaan…
Tik… tik… tik… Tik… tik… tik… Tik… tik… tik.
Nu werd Denny echt bang. Hij stak zijn handje uit in het donker, drukte op het lichtknopje en kroop meteen weer onder de dekens.
‘Wie is daar?!’
Het licht van de wandlamp verdreef de nacht. Het huis was stil.
‘Wie is daar?!’ gilde Denny weer.
Het antwoord kwam anders dan hij had verwacht. Hij hoorde het namelijk niet met zijn oren. Hij hoorde het in zijn hoofd. En het was niet zijn eigen stem. Het was die stem van daarnet, schel en zangerig, het kon niet missen.
Waarom gil je zo, mijn jongen? Wij zijn broers, weet je nog? En goede broers slapen bij elkaar op de kamer. Ik bescherm mijn broer, ik verdedig hem en steun hem, er kan hem niets vervelends overkomen, erewoord, zelfs niet in zijn dromen.
Denny was niet bang meer. Voorzichtig stak hij zijn hoofd onder de dekens vandaan. Hij keek om zich heen: niemand.
Waarom kijk je om je heen? We zijn met z’n tweeën, weet je nog? Doe het licht uit en verjaag de dag.
Denny’s handje gehoorzaamde. Opnieuw doorboorden de lichtspelden het duister. Een stuk maan verlichtte het schilderij precies bij het gezicht. Denny keek ernaar, het schilderij was alleen maar een schilderij. Niks vreemds aan. Niks om bang voor te zijn.
‘Waar is papa?’ vroeg de stem, en deze keer hoorde Denny hem duidelijk vanuit het schilderij komen en door de slaapkamer klinken; het leek hem heel normaal, logisch, terecht.
‘Die is weg.’
‘Dat gebeurt vaak, hè?’
Denny knikte en boog zijn hoofd, hij schaamde zich.
‘En dan voel jij je alleen, hè?’
Zijn ogen brandden, en zijn maag ook.
‘Ja.’
‘Je vader is gemeen.’
In zijn buik gerommel, braakneigingen.
‘Nee… hij…’
‘Je hoeft niet bang te zijn om het te zeggen, ik zeg het wel voor jou: je vader is gemeen.’
Tranen. Denny knikte stilletjes. Het schilderij praatte verder.
‘Waar is je mama?’
Denny barstte in huilen uit.
‘Hij heeft haar vermoord, hè?’
‘Nee! Ík ging haar altijd haar pillen brengen!’
‘Jij hebt er niks mee te maken. Jij bracht haar die pillen omdat ze het aan je vroeg, maar zij heeft er zelf te veel geslikt. En ze heeft er te veel geslikt omdat je vader haar in de steek liet, omdat je vader gemeen is, gemeen, gemeen!’
Het gezicht op het schilderij vervormde, kwam tot leven; de schreeuwende muil werd rood opengesperd. De spitse neus leek het doek elk moment te kunnen scheuren. Het doek stond bol. Denny dook achteruit, verstopte zich onder de dekens.
Denny…
Weer die stem, weer die stem in zijn hoofd.
Denny, jij hoeft niet bang te zijn voor mij, ik ben je broer en je vriend. En dat weet je. Laten we iets afspreken: wij praten over onze geheimen, jij en ik, maar daar mogen de anderen niks van weten, onze geheimen kunnen zij wel vergeten.
Denny knikte onder de dekens.
Goed zo. Ga nu maar slapen. Ik zal heel goed over je waken, dat beloof ik, niemand zal je aanraken.
Denny viel in slaap. Geen dromen, geen kleuren. De staar van de hemel in zijn hoofd.
*
Denny had geleerd uit zichzelf wakker te worden. Het was heel belangrijk om wakker te worden, want als zijn vader hem in bed aantrof had hij een probleem, een gigantisch probleem. Af en toe kwam zijn vader thuis, en op die momenten was hij echt straalbezopen. Een keer had hij Denny in bed aangetroffen, om tien uur ’s ochtends. Hij had hem niet wakker gemaakt zoals een vader zijn zoontje wakker maakt, o nee. Hij had zijn arm vastgegrepen en hem overeind getrokken tot het kind voor hem stond, gewoon met zijn ene hand, terwijl hij hem met zijn andere hand flinke meppen had verkocht. Zo had hij hem wakker gemaakt.
Het was heel belangrijk om wakker te worden.
En in zijn hoofd nog steeds de staar van de hemel, als geruis, de ultrasound van de waanzin, de verstoorde zender van de werkelijkheid. Denny wist niet meer dat hij een praatje had gemaakt met zijn broer. Denny was wakker geworden en voelde zich toen alleen wat minder alleen. En hij was heel, heel moe. Hij nam de bus, net als elke ochtend. Hij ging voorin zitten, net als elke ochtend. En net als elke ochtend begroette Diego hem met een boer in zijn gezicht. Terwijl dat mooie blonde meisje met de grote blauwe ogen hem net als bijna elke ochtend uitlachte. Maar in tegenstelling tot heel veel andere ochtenden raakte Denny niet van streek, hij bleef rustig: het bedrieglijke oppervlak van een angstaanjagende oceaan.
En als hun plagerijtjes niet het gewenste effect sorteren, kunnen kinderen, zoals bekend, ontzettend wreed worden.
Daar kunnen volwassenen zich niet eens een voorstelling van maken.
Diego fluisterde iets in het oor van een ander jongetje, en die moest smakelijk lachen om wat hij zei. Het vonnis was uitgesproken.
‘Haal die schoenen eruit,’ zei het andere jongetje tegen een meisje met vlechten.
‘Waarom?’
‘We hebben die plastic tas nodig.’
Denny zat met de rug naar hen toe, vanaf de bodem van zijn oceaan kon hij ze niet horen.
‘Waar heb je die plastic tas voor nodig? Ik heb gym, ik heb hem zelf nodig!’
‘Doe niet zo moeilijk en haal die schoenen eruit,’ zei het jongetje kortaf.
Het meisje met de vlechten zuchtte en gehoorzaamde. Ze pakte de plastic tas.
Diego was dik, hij haalde de boterham tevoorschijn die zijn moeder elke ochtend voor hem klaarmaakte: ham en kaas. Hij nam een hap en kauwde goed, terwijl hij zichzelf onder kruimelde en over zijn shirt kwijlde. Maar hij slikte niet door. Hij deed zijn mond open en spuugde het gekauwde eten in de plastic tas. Zo spuugde hij de hele boterham erin.
‘Bah! Wat smerig… het lijkt net echte kots…’ fluisterde Lucrezia gruwelend.
‘Let maar eens op,’ zei Diego.
Hij liep door de bus en ging achter Denny staan, zonder iets te zeggen, met de plastic zak in de hand. Toen ging hij met zijn rug naar hem toe staan, of eigenlijk voor driekwart, zodat hij hem nog wel kon zien, en begon te hoesten. Hij begon te doen alsof hij hoestte. En hij hoestte net zolang tot er rimpelingen in de oceaan kwamen: Denny keek om. En Diego gooide al hoestend de hele inhoud van de plastic zak in zijn gezicht.
Denny zag de plastic zak niet, hij zag braaksel dat zijn oceaan vervuilde. Hij voelde zijn maag ineenkrimpen en uitzetten, zijn mond opengaan en een golf echt braaksel door zijn keel komen. Hij hoorde de anderen lachen. Hij zag ze lachen. Hij zag Lucrezia lachen. Ze lachte hem uit.
De eerste die doodging was niet Filippo.
De eerste was Lucrezia.
Waarom niet Diego?
Omdat dat mooie blonde meisje met de grote blauwe ogen hem nooit had mogen uitlachen. Dat had ze nooit mogen doen.
*
Denny liep nu al een uur te dwalen, vol braaksel en afschuw. Hij was van de weg af gegaan, hij wilde niet eens door de auto’s worden gezien. De koorts verslond hem, hij wankelde door het park. Het gezoem in zijn hoofd klonk steeds harder, scheller, aan één stuk door: het ging deel uitmaken van de werkelijkheid, ze waren onmogelijk van elkaar te onderscheiden.
Gemeen, gemeen, gemeen, ze zijn allemaal gemeen.
Toen klonk er in zijn hoofd een andere stem:
Ik had het je toch gezegd, Denny…
De stem doorboorde zijn gedachten, geselde ze, schaafde ze open. De stem drong zich op.
Ik had het je toch gezegd, maar jij blijft ze steeds weer verdedigen…
‘Ik verdedig ze niet, ik verdedig ze helemaal niet!’ Zijn kreet ging verloren in de wind. Over een paar minuten zou Denny thuis zijn. Hij was uit de bus gestapt. Hij was gevlucht. En de anderen zaten hem door de raampjes uit te joelen.
Denny was kapot. En nu was hij helemaal alleen.
Zijn huis grensde aan het park, het lag heel dicht bij de rivier; binnen een paar weken zouden de muggen hem weer lek steken. Denny pakte de sleutels vanonder een pot verwelkte geraniums en ging naar binnen.
Denny ging niet eerst naar de badkamer: hij ging recht naar zijn slaapkamer. Hij greep het schilderij en smeet het op zijn bed. Zijn kleine, doorgedraaide kinderogen recht in die van de Dromenman.
‘Ik-ver-de-dig-ze-niiiiiiieeeeeet!’
Het schilderij gaf geen krimp. Plat. Tweedimensionaal. Toen hij geen lucht meer had, hoorde Denny alleen nog maar die stem in zijn hoofd: Hang me weer terug, Denny. Laten we er iets aan doen, kom op.
Denny’s ogen werden dof, de vlam die zijn brein verslond brandde stiekem, achter de staar van de hemel. Denny pakte het schilderij en deed wat hem was opgedragen. Toen ging hij op de rand van zijn bed zitten, met zijn ogen recht in die van de Dromenman.
Als je ze hun gang laat gaan, maken ze je kapot, kijk dan naar jezelf: ze zijn er al mee bezig.
Denny wrong zijn handjes, hij trok nerveus aan zijn vingers tot ze er rood van werden, het koude zweet brak hem uit.
‘Ik wil niet, ik… ik…’
‘Ik weet wel een methode, en ik zweer je: die werkt.’
De lippen van de Dromenman hadden bewogen: hij had gepraat. Maar vooral ook had de Dromenman zijn stok opgeheven. Hij wees ermee naar Denny, als de meest angstaanjagende en bloeddorstige inquisiteur. Hij had zijn stok omhooggestoken en het doek was niet gescheurd. Want het doek leek geen doek, maar een deur, een helse spelonk, een toegang tot duistere, ondoorgrondelijke werelden. Denny schoot achterover, op zijn bed, hij slikte speeksel en braaksel door. Denny luisterde.
‘Maar om die methode te laten functioneren zijn er wel een paar dingen die je moet leren…’
Denny voelde geen pijn terwijl hij zijn vingertjes zo verwrong dat ze bijna uit de kom schoten.
De stok ging weer terug in de spelonk. Maar de Dromenman was bepaald niet statisch. Zijn gezicht leefde, evenals zijn tong, zijn vingers, zijn schouders.
‘Je moet leren te zeggen dat de anderen gemeen zijn.’
Denny’s gezicht brandde als vuur, zijn adem stokte.
Krak.
Zijn middelvinger schoot uit de kom, en hij slaakte een kreet van pijn. Maar Denny, vuurrood, kon geen woord uitbrengen. En hij kon ook niet stoppen, zijn middelvinger stond onnatuurlijk scheef maar hij bleef er maar aan trekken en in knijpen, tegelijk met de andere vingers.
‘Oefen het eens, Denny, vooruit: de anderen zijn gemeen, zeg het!’
Denny voelde zijn maag tegen zijn borstbeen knallen, hij voelde de smaak van braaksel opnieuw naar zijn keel opstijgen. Denny kreeg het niet over zijn lippen. Hij slikte bitter. En de mond van de Dromenman vertrok van teleurstelling in een wrede grimas, grommend ontblootte hij zijn verrotte snijtanden, zijn zwarte, spitse hoektanden.
‘Kijk naar jezelf, helemaal onder de kots, je zit te trillen, je schijt in je broek. Je bent smerig. Alleen ik kan jou nog verdragen. Alleen ik! En ik heb je maar één ding gevraagd, voor je eigen bestwil! En wat krijg ik daarvoor terug?! Wil je dat ik verdwijn? Geen probleem. Dan laat ik je in de steek, net als de rest, net als je moeder, je vader, je juf en iedereen die de pech heeft jou tegen te komen.’
Hij bevroor, hij versteende. Alleen zijn gezicht zag er anders uit dan eerst, de wrede, hardvochtige uitdrukking was op het doek geschilderd als een waarschuwing: ijzingwekkend, streng, beklemmend.
Daarna was er alleen maar stilte. Een doodse stilte die van het plafond af droop, Denny had het gevoel dat de muren hem verstikten, dat zijn hart in zijn keel zat. Zijn ogen begonnen te branden, tranen als spelden.
Denny was bang.
Maar Denny was vooral bang om weer alleen achter te blijven. Hij liet zich op zijn knieën vallen vanaf de rand van het bed, uit zijn mond kwam speeksel en braaksel, zijn ogen prikten. Zijn maag was ontzet, zijn zenuwen gespannen, zijn middelvinger scheef en verwrongen. Denny begon te snikken: slijm op de vloer. Denny kroop naar het bureau, waardoor het net een altaar leek. Maar hij kon nog steeds geen woord uitbrengen. Alleen een schor gejammer, een gereutel, een gekras.
De Dromenman was alleen maar een schilderij. Plat. Tweedimensionaal. Nu had ook hij hem in de steek gelaten. Alleen. Voor altijd alleen. Die gedachte verpletterde zijn gezond verstand. En de waanzin sperde zijn keel open voor zijn stem.
‘Neeeeeeeeeeeeeeeee!’ schreeuwde hij.
En deze keer sleepten de woorden hem mee.
‘Laat me niet alleen! Kom terug! Ik zal doen wat je zegt! Ik beloof het! Laat me niet alleen!’
De ogen van de Dromenman stortten zich omlaag, om te kijken naar die kleine waanzinnige volgeling die daar voor het altaar geknield zat; de Dromenman vertrok geen spier terwijl hij hem met opperste minachting bekeek.
‘Kom teruuuuuuuuuug! Ik doe wat je wilt, dat beloof ik!’
Het was een kwestie van seconden.
De pezige handen van de Verslinder grepen hem bij de schouders, Denny sperde zijn mond wijd open, het gezicht van de Dromenman hing tegen het zijne aan, de ogen rood dooraderd, maar zwart, glibberig: moerassen. Zijn adem had de rottende stank van stilstaande wateren en zijn vingers hadden de kracht van duizenden armen. Zijn stem weerklonk in zijn hersens, en leek zijn organen los te weken van zijn weefsel. Hij was een god. Een angstaanjagende, heersende godheid. Verzet bieden was onmogelijk.
‘Zeg het dan!’ gromde hij.
Denny had grote ogen, zijn iris werd verslonden door zijn pupillen, en hij schreeuwde.
‘Ze zijn gemeen, gemeen, gemeen! Ze zijn allemaal gemeen en ik haat ze, ik haat ze, ik haat ze allemaal!’
De Dromenman liet zijn greep verslappen, zijn mond ontspande en er verscheen een vergenoegde, perverse grijns op zijn gezicht.
‘Goed zo, Denny. Nu kunnen jij en ik gaan spelen. Maar ik had je alleen gevraagd om te zeggen dat de anderen gemeen zijn, en nu heb je er zelf aan toegevoegd dat je ze haat, ze haat, ze allemaal haat.’
Stilte.
‘… Ik… ik bedoelde niet dat…’
‘Ssssst!’ legde de Dromenman hem het zwijgen op. En Denny boog zijn hoofd zoals honden doen wanneer ze de geur van de afranseling opsnuiven.
‘Het is niet goed dat Denny iedereen haat, als Denny iedereen haat is Denny niet langer een braaf jongetje, en dat willen wij niet laten gebeuren, toch?’ zei de Dromenman terwijl hij het groezelige gezicht van het kind optilde met zijn rechterhand. Denny trok luidruchtig zijn neus op en schudde koortsachtig zijn hoofd. De Dromenman hield het tussen zijn handen en dwong hem zo hem recht in de modderige ogen te kijken.
‘Ik kan wel in jouw plaats haten, wil je dat?’
Denny’s ogen schitterden, wijd opengesperd.
‘Dat kan ik echt, ik doe het voor jou, omdat ik het beste met je voorheb. Maar dan moet jij me mijn gang laten gaan, wil je dat?’
Er biggelden tranen over Denny’s wangen, deze keer deden ze geen pijn. Hij kon er niet meer mee stoppen en knikte. En voor het eerst wist hij dat toverwoord uit te brengen zonder dat zijn gezicht vertrok terwijl hij het uitsprak.
‘… Bedankt…’
‘We zijn broers, weet je nog?’
De Dromenman zette zijn linkervoet op het bureau. Toen zijn rechter. De kamer vulde zich met een doordringende olieverfgeur. Hij streek met zijn pezige handen over zijn versleten, vuile pak, de lucht vulde zich met stof. En de kamer met kou, een arctische, abnormale, afgrijselijke kou. Hij sprong van het bureau af en trok Denny aan zijn arm overeind, hij wilde dat hij voor hem ging staan. En Denny keek hem aan, verlamd van verbijstering, hij keek naar zijn afgodsbeeld, zijn vleesgeworden god, zijn wreker: zijn broer.
De Dromenman stak zijn hand naar hem uit.
‘Dit is ons verbond en ons geheim.’
Denny pakte zijn ijskoude, harde hand vast. Naast hen het doek: alleen maar hemel, wolken bol van angst in een bleke hel. Zwevend, roerloos, wreed.