9 mei 2006, 13.00 uur

 

Ziekenhuis Villa Maria in Rimini

 

 

 

 

 

 

Alice klopte op de deur van kamer 27. Niemand reageerde. Dus gaf ze zichzelf maar toestemming om naar binnen te gaan.

Mevrouw Monti lag te slapen, Pietro staarde naar de hoek van het plafond.

Alice liep stilletjes naar de rand van het bed. Pietro klemde een tekenvel tussen zijn handen; wat het ook was dat hij erop had geschreven of getekend, hij drukte het nu stevig tegen zijn buik. De neutrale achterkant staarde de wereld in.

Net als hijzelf, bedacht Alice.

‘Hoi Pietro…’

Pietro klemde het blaadje nog steviger vast. Zijn blik nog steeds op het plafond gericht.

‘Pietro… ik wil je geloven. Ik zou heel graag willen dat je me vertrouwt.’

Mevrouw Monti schrok op.

‘O, neem me niet kwalijk, echt waar. Ik wilde u niet wakker maken.’

‘Alice… nee, nee, stel je voor. Ik rust niet eens uit wanneer ik slaap. Ik droom steeds van mijn… Maar wat is er? Als je bent gekomen om me af te lossen, dat hoeft echt niet.’

Mevrouw Monti praatte haastig, alsof ze door haar woorden te versnellen haar gedachten kon achterlaten.

‘Zoals u wilt. Ik wilde alleen even Pietro gedag zeggen, proberen een beetje met hem te praten…’

Mevrouw Monti zakte achterover in haar stoel, haar hand tegen haar voorhoofd.

‘Alice… Pietro wordt niet meer beschouwd als een getuige…’

‘Maar…’

‘Alice, met de tekening die Pietro steeds bij zich houdt heeft hij een eind gemaakt aan het begrip “geloofwaardigheid”. En morgen worden we sowieso ontslagen. Eerlijk gezegd zou ik liever hier blijven dan naar huis gaan.’

Toen zakte ze weer weg, deze keer deed ze haar ogen niet dicht, want mevrouw Monti sliep niet. Mevrouw Monti was alleen uit zichzelf ontsnapt. Moeder en zoon. Meer op elkaar lijkend dan ooit tevoren.

Alice liep naar Pietro toe.

‘Pietro… ik heb wel vertrouwen in jou. Ik vertrouw je nog steeds en ik zal je altijd blijven vertrouwen. Laat me alsjeblieft je tekening zien.’

Geen beweging.

‘Ik wil je helpen, Pietro. Maar dan moet ik het wel begrijpen. En jij bent de enige die me kan helpen, alsjeblieft.’

Er leek niets te veranderen, zijn blik aan het plafond gekluisterd, het tekenvel strak in zijn handen geklemd. Ach… zijn handen. Zijn handen klemden niet meer. Ze reikten niet aan, ze gaven niet. Maar ze stopten met vastklemmen. Alice paste er wel voor op om ze aan te raken. Ze had hem graag even willen strelen. Maar dan zou Pietro zich hebben teruggetrokken. Dan zou Pietro weer hebben vastgeklemd. Heel voorzichtig pakte Alice het tekenvel.

Alice keek ernaar.

Weer hij. Hij die opzuigt en verslindt. Die verwoest en verdwijnt. Opnieuw zag Alice het gezicht van Lucrezia door de tekening van de oude man heen schemeren. Ze zag hoe het gezicht van haar vriendinnetje vervormd werd door die gruwelijke, perverse grijns. Hij was het geweest, diezelfde man. Diezelfde oude man, datzelfde ding. Maar deze keer had Pietro er een detail aan toegevoegd: een bijschrift. In de rechtermarge van het blaadje had Pietro geschreven: de Dromenman. Alice wankelde. De Dromenman. Dat bijschrift schraapte haar hersens open, begon erin te wroeten als de poten van een dier in de aarde. Dat bijschrift had dezelfde macht als dat gezicht. Hoe? Wanneer? Ze herinnerde het zich niet. Haar hart ging sneller kloppen, haar hoofd begon te duizelen. Ze ging op het bed zitten. Het liefst was ze in huilen uitgebarsten, maar dat kon ze niet. Ze was woest. Ineens stond ze op en liep de kamer uit, ze hield de eerste de beste passerende verpleegkundige aan.

‘Waar is de arts die verantwoordelijk is voor de patiënt in kamer 27?’

‘Die kan op dit moment niemand ontvangen.’

‘Nou en of hij mij zal ontvangen. Ik ben de pedagoge van het jongetje in kamer 27 en ik moet hem nu meteen spreken.’

De verpleger had echt geen zin in gedoe.

‘Ik zal even gaan kijken.’

‘Dan ga ik met u mee kijken.’

De verpleegkundige bedacht dat hij de volgende keer een ander smoesje zou verzinnen. En met Alice in zijn kielzog klopte hij op de deur van het afdelingshoofd.

‘Binnen.’

Alice stormde naar binnen, siste een giftig goedendag en smeet de tekening van Pietro op tafel.

‘Leg me eens uit waarom de enige ooggetuige niet geloofwaardig wordt geacht?’

Het afdelingshoofd fronste.

‘Doet u eerst eens even rustig en ga zitten.’

Alice deed niet rustig en ging niet zitten.

‘Een autist, en al helemaal een hoog functionerende borderliner als Pietro Monti, is allesbehalve idioot, voor het geval dat niet tot u doorgedrongen mocht zijn.’

Het afdelingshoofd stak zijn ergernis niet onder stoelen of banken. Hij had er een hekel aan om met mensen te discussiëren, hij had er een hekel aan om met van die grietjes te discussiëren, en hij had er een hekel aan om zijn spelletje backgammon te onderbreken dat op hem wachtte op het scherm van zijn pc, die gelukkig achter hem stond.

‘Luister eens goed, juffrouw. Ik geloof niet dat ik een pedagoge nodig heb om mij erop te wijzen wat een hoog functionerende borderliner is. Niemand beweert dat Pietro Monti idioot is. Maar voor het geval er iets niet tot u doorgedrongen mocht zijn, Pietro Monti is in shocktoestand.’

‘Natuurlijk is hij in shock! En ik denk dat het geweldig voor hem is om te weten dat jullie geen geloof hechten aan zijn getuigenissen!’

‘Getuigenissen?!’

Het afdelingshoofd pakte het tekenvel dat Alice op zijn werktafel had gesmeten, en wapperde ermee door de lucht.

‘Dus deze tekening noemt u een getuigenis?! Weet u wel wat u zegt? Dat die Pietro van u een geweldige kunstenaar is, juffrouw. Maar om een maniak aan te houden is er heel wat meer nodig dan een fraaie tekening!’

‘Maar het is een perfecte compositietekening! Zijn tekening is heel precies! U bent het hoofd van de psychiatrische afdeling. U hebt de plicht om deze tekening aan de politie te geven.’

‘Een man die een kind opzuigt via zijn ogen is niet realistisch, voor het geval u daar niet bij stilgestaan hebt. Pietro heeft erbij geschreven: de Dromenman. En zijn moeder heeft meerdere keren gezworen dat Pietro al van dit individu heeft gedroomd vóór de verdwijning van Dario Monti. Bovendien weet ik zelf heel goed welke plichten ik heb. Denkt u nu maar aan de uwe.’

‘Pietro zal dan misschien over hem hebben gedroomd voor de verdwijning van Dario, maar het was in elk geval wel na de dood van Filippo, Francesco en Luca.’

‘Ik verzoek u weg te gaan, juffrouw.’

‘Nog één ding, dokter. Misschien is dit iets waar u niet bij stil hebt gestaan. Volgens u is die tekening pure fantasie. Oké. Laat me u op één ding wijzen, dokter. Hoog functionerende borderliners en mensen met de stoornis van Asperger hebben geen vermogen tot symbolisch denken, dokter. Dat betekent dat ze alleen maar kunnen tekenen wat ze zien. En als een autist een man tekent, tekent hij die zoals hij er in werkelijkheid uitziet, niet zoals hij zich hem heeft voorgesteld. Hebt u weleens geprobeerd om een metafoor te gebruiken tegen een hoog functionerende borderliner, dokter? Daar zou hij niets van begrijpen. Hebt u weleens aan een hoog functionerende borderliner gevraagd of hij u het zout kan aangeven? Dan antwoordt hij namelijk simpelweg ja, dokter, zonder dat hij u het zout geeft. Mensen met asperger liegen niet, mensen met asperger tekenen niets uit hun fantasie. Ze tonen alleen maar, dokter. En wij zouden iets voor ze kunnen doen, maar we luisteren niet eens naar ze.’

Haar ogen spuwden vuur. Ze draaide zich met een ruk om en liep naar de deur. Toen pas merkte ze dat de verpleegkundige al die tijd in de deuropening was blijven staan met een verbluft gezicht, met het stomste gezicht dat ze ooit had gezien. Hij ging aan de kant om haar door te laten.

‘En wat moet jij nog?’ vroeg het afdelingshoofd.

De verpleegkundige deed de deur dicht en verdween.

‘“Ik zal even gaan kijken.” Echt briljant bedacht…’ mompelde hij bij zichzelf.

Het afdelingshoofd pakte de tekening vast. Die meid had wel gelijk met dat van die mensen met asperger. Maar dat kind dat via de ogen werd opgezogen dan? Misschien moest de wetenschappelijke wereld toch eens een aantal aannames herzien, want dit kon hoe dan ook géén realistische tekening zijn. Maar wie weet, misschien klopte die oude man wel… Hij sloot zijn spelletje backgammon af. En hij belde naar het politiebureau.

 

*

 

Om stipt 22.00 uur deed Alice het licht uit. Het was een lange, emotionele dag geweest waar maar snel een eind aan moest komen. Voor ze kon bedenken hoe vroeg het eigenlijk nog was, lag ze al te ijlen.

Ze zag het gezicht van Lucrezia de plaats van Dario innemen en de Dromenman die haar opzoog door zijn lege oogkassen. Ze zag elk detail: Lucrezia’s benen die steeds dunner werden totdat ze helemaal vervaagden, haar lichaam dat wegebde, oploste, verdween. Ze zag haar steeds ijler worden. En ze zag haar opgezogen worden, door de gulzige ogen van dat onmenselijke wezen. Ze zag zichzelf. Weggedoken in de schaduw van een boom, kletsnat omdat ze in haar broek geplast had. Ze zag zichzelf met opengesperde ogen. Ze zag legers wolken, als vuurstenen, die keihard tegen elkaar aan ketsten. En ze zag de hemel bloeden. Ze zag het water achteruit stromen. Zwart. Zonder de hemel te weerkaatsen. En over alles heen klonk de stem van Denny, niet die ze in de kliniek had gehoord, nee. Niet zijn volwassen stem. Maar zijn schelle kinderstem, uitgekotst door de geheime holten van haar geheugen. De stem deed het beeld golven, als een dood lichaam dat in het water werd gegooid.

‘Hij is daar, hij woont in die buurt, maar in de avond komt hij terug zolang het duurt! In het huis langs de rivier, geen licht en geen plezier, maar er hangt een hemel aan de wand, hij staart je aan heel dominant. Niet naar kijken, niets laten blijken. Zie je hem, dan hoor je zijn stem! Geloof je in hem, dan ziet hij wie jij bent!’

In haar droom bleef ze alleen achter. In een troosteloos, surreëel, geoxideerd park. Ze kwam overeind, en ze was nog steeds een kind. Ze liep in de richting van het huis. De deur stond open; er waren geen ratten, alleen maar spinnenwebben en stof, tubetjes olieverf en kleren, keurig op elkaar gevouwen. Ze herkende het jurkje van Lucrezia, wit met rode kersjes. Ze beval haar benen om haar weer naar buiten te brengen, maar die liepen gewoon door, recht naar de kamer van Denny. De deur was dicht. De andere niet. De andere stonden wijd open en er woei een vijandige wind die het vuil deed opdwarrelen, zodat het door de lucht danste en pijn deed aan haar ogen. Stank van rye whiskey. Stank van seks. Stank van urine. Haar benen brachten haar tot aan de deur van Denny’s kamer. De wind drukte ertegenaan, alsof hij hem uit de hengels wilde rukken, de lucht krijste door de kieren heen, het klonk als lammetjes die gevild werden. Toen ging de klink omlaag. En de deur ging open. Een zwart konijn. Zo groot als een man. Als een oude man. Uit zijn mond droop vieze, plakkerige kwijl. Het konijn had haakvormige slagtanden, ze glinsterden rood op. Alices benen waren als aan de grond gekluisterd. Ze keek omlaag. Het kwam door het gras. Ze kon het zien, het was door het raam geklommen en had zijn groene klauwen uitgestoken, waarmee het nu haar enkels vastklemde.

Het konijn wees haar het schilderij aan. Daarop woelden dezelfde wolken die Alice in de hemel tegen elkaar had zien botsen, keihard. Maar boven die wolken… boven die wolken zag Alice Lucrezia en Dario en Filippo en Francesco en Luca en andere kinderen met afgerukte ledematen. En boven hun lijken zag ze zwarte konijnen. Allemaal zwart. Schrokkend met hun snuit in het vlees, hompen afscheurend.

‘We zijn allemaal zwart. En wij zijn zijn kinderen. Het Witte Konijn is carnivoor. Wij zijn ook carnivoren. Leid je eigen leven, Alice, laat maar. Anders word je straks nog helemaal opgegeten. Echt waar.’

Toen stak het grote konijn zijn poot uit naar het schilderij, hij doorboorde het en stapte erdoorheen. Hij greep een uitgerukte arm vast die hij uit de opeengeklemde kaken van een van zijn zwarte jonkies rukte. Het kleine konijn krijste omdat zijn eten was afgepakt. Hij krijste als een jong vogeltje in het nest waarvan de worm wordt afgepakt. Het grote konijn bracht de druipende arm naar zijn bek, Alice zag dat het ledemaat nu de waarheidsgetrouwe afmetingen had. Alles was veel, echt véél te realistisch. Het konijn beet de arm doormidden.

Toen pas lukte het haar om te gillen. En om wakker te worden.

Er waren pas vijftien verdomde minuten verstreken sinds ze het licht had uitgedaan. Deze dag wilde maar niet wegsterven.

Haar bed was doorweekt van het zweet.

En van de gloeiende urine.