De eerste die eraan ging was Filippo.

Dezelfde vreemde dood die de anderen zouden sterven. Er werd alarm geslagen door Abdul Mustafà, de man die al een jaar of zes pakjes papieren zakdoekjes stond te verkopen op een kruispunt van de Via Covignano en die naar iedereen glimlachte.

Hij moest behoorlijk overstuur zijn geweest dat hij alarm had geslagen, want hij had geen verblijfsvergunning en was zichtbaar aangeschoten.

Hij zwoer dat hij een jongetje had horen schreeuwen, alsof het levend gevild werd, en toen hij naar de plek was gerend waar het geschreeuw vandaan kwam, had hij aangetroffen wat de agenten nu met hun eigen ogen konden zien. Hij was niet in de buurt gekomen van wat hij had gezien, en hij had ook niets aangeraakt. Vervolgens zwoer hij in naam van Allah dat hij nooit meer een biertje zou drinken. De agenten bedachten dat hij dan nog een breed scala aan alcoholische versnaperingen overhield.

De politie trof Filippo’s kleren op 15 april 2006 om 23.00 uur aan onder de brug van de rondweg, ter hoogte van de kruising met de Via Covignano, waar de Marecchiarivier modderig langs stroomt en waar Filippo samen met Francesco en Luca vaak en graag ging jagen op ratten; harige beesten zo groot als een kat. Op nog geen kilometer van zijn huis.

Het nogal opmerkelijke aan de zaak waren de kleren die onder de brug werden gevonden. Ze lagen nog helemaal op volgorde: schoenen, sokken, spijkerbroek, onderbroek, T-shirt en jas: allemaal boven op elkaar, met de sokken nog precies in de schoenen en de mouwen van het T-shirt in die van zijn jas. Alsof de jongen gewoon ontbonden was. Opgelost. Verdampt. Naast de kleren lag alleen zijn fiets, met een gescheurde achterband en een kapotte velg, terwijl het voorwiel tegen alle natuurwetten in nog steeds ronddraaide. Verder geen enkel spoor. Nog geen microscopisch spatje bloed, laat staan een lijk. Ter plaatse arriveerde de politie met commissaris Marzi aan de leiding. Hij streek zijn sikje glad, vettig van het stuk pizza met salami en paprika dat hij in allerijl had besteld in een door Chinezen gerunde Italiaanse takeaway met een Japanse kok en een Creoolse inrichting, waar hij met het excuus van een noodgeval was weggerend zonder te betalen alsof er daarbinnen ineens een enge virusziekte was uitgebroken. Toen hij die kleren op de grond zag en het niet meteen tot hem doordrong (trouwens, ruim vijf minuten later nog steeds niet) hoe ongewoon de situatie was, oordeelde hij: weer zo’n verrekte pedofiel.

Pas toen hij een poosje naar het bewijs had gekeken alsof het een rebus was, besloot hij de technische recherche te bellen.

In Filippo’s broekzakken vonden ze de nepleren Incubus-portemonnee. Er zat een verkreukeld vijfeurobiljet in waarop stond geschreven: ‘Zuigen’. Verder zat er een ID-kaart in, een Kim-mentholsigaret van zijn moeder, een password van een of ander modern computergedoe genoteerd op een pakje Brooklyn-kauwgum met citroensmaak, en een plaatje waarop een oudere dame in tanga en netkousen prijkte, dat waarschijnlijk aan zijn vader toebehoorde.

Er werd direct contact opgenomen met de familie. De vader stapte met het literpak Tavernello-wijn in zijn kleine bestelwagen en dacht: verdwenen, het zal wel.

Je hoefde niet gestudeerd te hebben of een bijzonder hoge IQ-score te hebben behaald of een uitzonderlijk creatieve geest te zijn om te snappen dat er echt, maar dan ook écht iets niet klopte aan die kleren.

‘Het is vast gewoon een geintje, ik weet het zeker. Hij wil me een schuldgevoel bezorgen omdat we ruzie hebben gehad. Bel zijn vrienden maar, dan zul je zien dat die niet thuis zijn!’

En terwijl hij iemand van de technische recherche, aan de telefoon met de ouders van Luca en Francesco, hoorde zeggen: ‘Dus ze zijn niet weggegaan, zegt u? Al vanaf 19.00 uur thuis. Ik begrijp het, dank u wel,’ begon Filippo’s vader zich vreemd, zweterig te voelen. En verschrikkelijk schuldig.