7 mei 2006, 13.15 uur
‘En meer herinner ik me niet, echt niet.’
Ze had er hoofdpijn van gekregen, maar daarbinnen was het proces op gang gekomen: een onbedwingbare uitbarsting van herinneringen.
‘Er is al heel veel naar boven gekomen, Alice. Je doet het geweldig, echt waar,’ moedigde Stefano haar aan.
‘Te veel zelfs. Als ik zo doorga denk ik dat ik gek word. Maar trouwens, nee… ik geloof niet dat ik nog verder kan gaan, ik wil echt niet verdergaan.’
Ze gruwde ervan. Ze gruwde er zelfs van om te dromen. Ze had er toch immers van gedroomd? De Siamese drielingzusjes. Die hadden het haar immers gevraagd? Ken je Denny? Denny Possenti? En zij had het gezworen: ze kende hem niet, absoluut niet. Maar ze hadden aangedrongen: hij kan tekenen, man, wat kan hij tekenen! Dat hadden ze gezegd. En in werkelijkheid had Pietro hem getekend, die oude man. En hoe. Alice had hem gezien, die tekening. Ze hoefde hem alleen maar met de ogen van haar geest te zien om vanbinnen aan het wankelen te worden gebracht.
‘Alice… zullen we naar de politie gaan?’
‘Nee!’
‘Oké, oké… rustig maar. Het is alleen, ik bedoel… als we afgaan op jouw herinneringen, dan was het dus de broer van dat jongetje bij jou op school, van die…’
‘Van Denny.’
‘Ja, van Denny.’
‘Ik moet hem vinden.’
‘Maar, Alice…’
‘Hij heeft het gezien, hij was erbij… Ik zeg niet dat ik met hem wil praten. Ik zeg dat ik hem wil vinden… Ik moet er meer over te weten komen.’
Alice wilde al weglopen. Stefano greep haar arm vast.
‘Wacht! Hoe wou je dat dan gaan doen, hm?’
‘Dat bedenk ik nog wel, het is toch een heel eind rijden.’
Ze glimlachten. Stefano hield van álles van Alice, inclusief haar impulsiviteit.
‘Alice, luister, je kent Marzia toch nog wel?’
Alice rukte haar arm los uit Stefano’s hand.
‘Ja, natuurlijk. Je lelijkste ex.’
Stefano masseerde de onderkant van zijn neus, hij moest niet op haar provocaties ingaan.
‘Alice… Marzia is inspecteur…’
‘Aangenaam. Ik ben Alice de pedagoge. Verder nog iets?’
‘Ja, Alice. Als je de radertjes in dat mooie hoofd van je zou laten ronddraaien, zou dat je geweldige associaties kunnen opleveren…’
Alice liet ze ronddraaien, haar ogen werden groot: de associatie was binnengekomen. Toen kneep ze ineens haar ogen tot spleetjes: de associatie was verworpen.
‘Háár om hulp vragen? Dat nooit!’
*
Marzia’s kantoor was echt naargeestig. Niet dat Alice had verwacht dat er bloemen voor de ramen zouden staan of wat dan ook… of misschien ook wel. Misschien juist omdat Marzia eigenlijk een heel mooie vrouw was. Het was niet echt een logische of samenhangende redenering, dat besefte Alice ook wel. Maar ze vond het gewoon echt een deprimerend idee dat iemand zoveel uren op één plek kon doorbrengen zonder te proberen die een beetje op te fleuren. En daarbij, nou ja, Marzia was echt een vrouw. Alice probeerde zich een voorstelling van haar te maken terwijl ze geconcentreerd zat te persen op de wc, met een antirimpelmasker op haar gezicht en een sekswerend wollen onderhemd aan. Het lukte haar niet. Het antirimpelmasker was er wel, maar daaronder – ze wist het zeker – zat haar eigen gezicht. Potverdorie.
‘Marzia, dit is Alice…’
Stefano zat constant aan zijn nek te krabben. En hij keek haar niet in de ogen. Vanuit de hoogte van haar één meter vijfenzeventig schonk Marzia haar een beschaafd knikje van herkenning. Toen nam ze plaats op een stoel in een treurige kleur.
‘Ja. We hebben elkaar al eens ontmoet.’
‘Klopt,’ zei Alice.
‘…’
‘Ga zitten.’
Ze gingen zitten.
‘Waaraan heb ik dit bezoek te danken?’
‘Nou, zij…’
En Alice herinnerde zich weer waaraan Marzia dit bezoek te danken had.
‘Ik vertel het wel, Stefano.’
En ze barstte los. Marzia luisterde naar wat die dwerg die haar vriendje had ingepikt haar te vertellen had, en moest toegeven dat het eigenlijk helemaal niet zo’n saai verhaal was. Ter compensatie ontwaarde ze wat snorhaartjes op haar bovenlip, weliswaar blond, maar toch duidelijk snorhaartjes. Ze merkte haar homemade wenkbrauwen op, het overdreven natural haar, de al te casual kleren, en ze herinnerde zich dat Stefano geen verfijnde jongen was. Integendeel. Hij was nogal primitief. Ze herinnerde zich dat ze daarom ook van hem had gehouden. Op dat moment zag ze Alices borsten, die een beetje hingen.
Toen begon Alice over moorden.
En eigenlijk zag Marzia haar nu pas echt voor het eerst.
‘Luister, Alice, jij kunt me wel al die dingen vertellen, maar met alles wat er nu aan de hand is kan ik je natuurlijk niet zomaar een handje helpen; dan moet ik de hele rotzooi aan de gang zetten. Snap je?’
‘Natuurlijk snap ik dat. Ik vraag alleen om iets te verifiëren: waar is de broer van Denny? Waar is Denny?’
‘Dat kan ik niet doen. Of beter gezegd, dat kan ik wel, maar dat kan ik niet aan jou doorgeven.’
‘O nee, natuurlijk niet aan mij. Dat lijkt me duidelijk. Zal ik jullie dan maar vijf minuutjes alleen laten, dan vind je wel een manier om het aan hem door te geven.’
Mayday mayday.
‘Meisjes, luister, misschien kunnen we…’
De meisjes wierpen hem allebei een woeste blik toe.
Twee was echt te veel van het goede. Maar ze waren nu stil en dus moest hij zijn zin wel afmaken, daar kwam hij niet onderuit.
‘Ik besef dat jullie allebei in een lastig parket zitten, maar misschien kunnen we tot een compromis komen. Laten we het zo doen: Marzia, heb jij de mogelijkheid om erachter te komen waar de broer van Denny woont?’
‘Natuurlijk.’
‘Kijk, en dat is dus vertrouwelijke informatie. Maar je hebt ook de mogelijkheid om erachter te komen waar Denny zelf nu woont, toch?’
‘Uiteraard, Stefano.’
Ze was meedogenloos. Stefano wist het. Het werd tijd om de lus aan te halen.
‘In dat geval zou je ons dat wel kunnen vertellen. Ik bedoel, hij zat op de lagere school bij Alice in de klas; als ze weet waar zo iemand woont is dat geen informatie die ik beschouw als vertr…’
‘Het kan zijn dat jij die niet als zodanig beschouwt, maar dat is het wel.’
‘Dit heeft geen zin. Ik ben weg.’
Alice sprong overeind.
‘Oké, Alice, wacht buiten even op me, oké?’
Ze keek hem aan zoals je naar een cabaretier kijkt die zojuist de slechtste grap van zijn hele carrière heeft verteld.
‘Is dat een geintje?’
‘Nee. Ik kom zo. Vertrouw me, oké?’
Alice ging naar buiten. Zonder te groeten.
‘Aardige meid,’ zei Marzia.
‘Marzia, luister, ik maak me echt zorgen. Ik heb Alice nog nooit zo meegemaakt…’
En hij vertelde haar wat er gaande was. De nachtmerries en al het andere.
‘Ik denk dat als Alice een ontmoeting zou kunnen krijgen met Denny Possenti, als jij haar die mogelijkheid zou bieden, dan denk ik echt dat ze daarmee de puzzelstukjes van haar verleden beter in elkaar kan passen. En ik denk dat het onderzoek er op de een of andere manier ook mee geholpen kan worden. Niemand komt erachter dat je ons hebt geholpen. Alsjeblieft.’
Marzia vloog met haar ogen naar het raam, ze snoof. Met tegenzin keek ze Stefano weer aan.
‘Als hier ook maar één woord van uitlekt, zal ik niet schromen om mijn dienstpistool te gebruiken.’
‘Dank je wel, Marzia, je bent een echte vriendin.’
‘Zak in de stront.’
Ai, verkeerde woordkeus. Stefano kon zich wel voor zijn kop slaan, maar hij had in elk geval zijn doel bereikt. Ze gingen uit elkaar met een lauw kusje op de wang. En hij voegde zich weer bij Alice die sip op de gang zat.
‘Het is geregeld, Alice, ze zal het ons vertellen.’
‘En wat moet jij haar in ruil daarvoor geven?’
‘Een stevige handdruk en oprechte dankbaarheid. Kun je daarmee leven?’
‘Afgezien van die handdruk, vooruit dan maar.’
‘Dus, afgesproken?’
‘Afgesproken.’
Buiten was het donker.
*
’s Ochtends rinkelde Stefano’s mobiel.
‘Marzia…’
‘Hoi Stefano. Ik heb beide gegevens.’
‘Beide?’
‘Denny Possenti is al meer dan tien jaar opgenomen in de penitentiaire psychiatrische kliniek in Reggio Emilia.’
‘… Maar…’
‘En hij heeft geen broers of zussen.’
‘…’
‘Aangezien hij daar al zo lang zit opgesloten, kan hij onmogelijk betrokken zijn geweest bij de recente moorden. Het spijt me voor Alice. Misschien kan ze sowieso proberen hem te ontmoeten, wie weet kan hij haar helpen met haar herinneringen, oké?’
‘Oké, zeker. Heel erg bedankt, Marzia, echt waar. Ook namens Ali…’
Marzia had al opgehangen. Nu hoefde hij alleen nog maar een tweede telefoontje te plegen. Met de penitentiaire psychiatrische kliniek in Reggio Emilia.
Het gesprek verliep niet op rolletjes. Een vent met een stem als Yogi Bear zei dat het niet zo heel eenvoudig was, dat er een aantal formulieren moest worden ingevuld, dat dat ook via de fax zou kunnen, geen probleem. Ze moesten ook hun identiteitspapieren overleggen, dat kon ook via de fax, uiteraard. Binnen een paar dagen zouden ze hun dan laten weten of het verzoek was ingewilligd, maar eerst moesten alle papieren worden overlegd, anders kon er niets worden opgestart. En een bezoek was sowieso altijd van korte duur, mits de patiënten akkoord gingen met een bezoek, natuurlijk. Hoe lang? Een kwartier, hooguit twintig minuten. Alles duidelijk? Ja? Prettige dag dan verder. Tot ziens.
Tot ziens.
Nu was het moment daar om het derde telefoontje te plegen: met Alice.
*
Reggio Emilia was een ingeslapen stad voor oude mensen. En dan te bedenken dat Gianni Rodari daar zijn vernieuwende kinderboeken had geschreven. Alice had zich tijdens haar studie in hem gespecialiseerd. Maar kennelijk was er sindsdien niet veel meer gebeurd in de stad. Of misschien lag het aan haar stemming dat ze de stad door zo’n sombere bril zag.
Denny Possenti… Hoe zou hij er nu uitzien? Zouden ze elkaar herkennen? Waarom zat hij daar? Maar bovenal: waarom zat hij daar al zo lang?
Dat waren de vragen die haar aan de oppervlakte bezighielden. Maar daaronder, onder de opperhuid van haar gedachten, tikten er speldenprikken tegen haar aan: waar is die broer van Denny, of wie die man ook geweest mocht zijn?
*
Denny was in zijn kamer. Het móést Denny zijn.
‘Denny Possenti?’ had de verpleegkundige hen gevraagd. En zij hadden ja geantwoord. Ze waren inderdaad op zoek naar Denny Possenti.
‘Arme man,’ zei de verpleegkundige. ‘Ze hebben hem naar het weeshuis gebracht na het overlijden van zijn vader. Zijn moeder was ook al dood, ocharm. Toen is hij weggelopen, hij stal om aan eten te komen, maar hij praatte in zichzelf. Hij heeft nooit een vinger naar iemand uitgestoken.’
Precies zo zei de verpleegkundige het: nooit een vinger naar iemand uitgestoken.
En dat was ook waar. Duivels waar.
Nooit een vinger naar iemand.
Denny stuurde hele legers demonen op mensen af.
Maar nooit een vinger. Naar niemand.
‘Zat u bij hem in de klas?’ vroeg de verpleegkundige. Alice knikte terwijl ze door de ziekgroene gang zonder ramen liepen. Achter de deuren klonk gekreun, gefluister, een plek waar geestelijke wonden welig etterden door zich tussen de kieren door, tussen de kozijnen door te verspreiden van het ene naar het andere brein, tot ze al het gezond verstand verslonden.
‘Ik weet niet of hij met u wil praten, ik vraag me zelfs af of hij u wel zal herkennen, hij heeft nog nooit visite gehad. En daarbij praat hij niet zoals normale mensen, het lijkt altijd alsof hij versjes opzegt, meestal zonder enige betekenis.’ Ze deed de deur open.
‘Goedemorgen, Denny. Zie je dat? We hebben vandaag bezoek!’
Denny draaide zich niet om.
‘Ik ga nu, maar ik laat de deur op een kier staan, als er iets is hoeven jullie maar te roepen. Jullie mogen niet langer dan twintig minuten blijven, denk daaraan.’
Tien minuten was al genoeg.
‘… Denny…’ prevelde Alice, haar tong voelde ineens als van steen.
Denny draaide zich nog steeds niet om. Zijn profiel was grotesk, primitief. Zijn onverzorgde haar groeide vanuit zijn kruin, voor de rest was hij volkomen kaal. Alsof hij een onmenselijk voorhoofd had, verlaten, radioactief. Hij droeg een simpel, slonzig joggingpak en staarde uit het raam.
‘Denny, wij…’
Denny draaide zich om. Haar stem bleef in haar keel steken. Die oude man kon geen zevenentwintig jaar zijn. In de verste verte niet. Ingevallen ogen, dof, star. De oude, kreukelige huid paste niet goed om die onregelmatige, bleke schedel.
Maar het was wel Denny. Alice wist het zeker. Het was het gezicht van Denny dat de atoomaanval van het leven had overleefd.
‘Denny… ken je me nog?’
Denny keek haar aan. Zonder haar te zien. Toen ging er een ongewone golf over zijn gezicht waardoor het oplichtte en vervormde, zoals water doet met beelden, het werd erdoor ontsierd. Zijn lippen openden zich in een schel gepiep, in de ultrasound van het verdriet, en zijn ogen waren wijd open, bloeddoorlopen. Ziek.
Stefano ging voor Alice staan, om haar te beschermen. Maar Denny kwam niet overeind. En hij stopte met zijn gepiep. Hij ging weer zitten handenwringen; toen pas zag Alice ze. Zijn vingers hingen slap en gespannen tegelijk, Denny kon ze alle kanten op draaien, veel verder dan normaal; ze waren bleek, gezwollen, niet in staat iets vast te pakken: reepjes vlees en bloed die aan zijn polsen hingen.
‘Denny, ik wil je geen pijn doen…’
Denny barstte in lachen uit, en zijn lach echode door de kamer als een droog, pervers geblaf.
‘Wij weten nog wie jij bent. Jij gaf je schrift aan ons door, jij deed niet mee met het spottende koor, jou heeft Hij gespaard, maar Lucrezia heeft hij vermoord, uiteraard!’
Stefano snapte er niets van, hij voelde pijn in zijn onderbuik: afgrijzen. Alice begon te beven, ze voelde haar benen trillen, maar ze klampte zich vast aan haar gezond verstand. Denny was niet het monster, dat moest zij toch weten.
‘Wie is hij? Denny. Wie is hij?!’
Denny legde de bloederige vodden op de armleuningen van zijn stoel. Hij stond op.
‘Zuster!’ schreeuwde Stefano terwijl hij naar de gang rende, het zweet op zijn voorhoofd.
‘Hij is Hij. En Hij alleen. Waar Hij komt is alles gruwel en gemeen.’
Alice deinsde achteruit en kwam met haar rug tegen de muur te staan. Ze slikte plakkerig speeksel door, ze slikte haar eigen hart door. Ze moest het weten.
‘Denny, je moet me zeggen hoe hij heet, er zijn vier kinderen omgekomen!’
‘Aaaaaaaaaaaahhhhh!’
Denny sloeg de vodden voor zijn gezicht: vuile nagels die in zijn vlees krabden. Denny’s gezicht veranderde in een ruw gesneden lap vlees uit het slachthuis. Denny krijste en kronkelde als bezeten.
‘Dus hij is teruggekomen! Hij is helemaal echt! Hij bestaat, hij is er weer net als tevoren! Hij die niet sterft en die nooit is geboren!’
Denny stortte zich op Alice. Stefano vloog erbovenop, greep zijn schouders vast. Maar Denny duwde hem van zich af als een vliegje.
‘Ik wou het niet, ik wou het nooit, hij is sterk, hij besloot, hij kiest en hij doodt!’
Alice huilde, de gloeiende tranen brandden op haar wangen, het deed haar pijn om naar Denny te kijken. Er zat niets menselijks in die ogen, er zat alleen maar modder, duisternis en geweld in. Onderhuids wroetend, als een tumor.
‘Vertel me wie hij is, Denny, alsjeblieft. Vertel me waar hij is!’
De bloederige vodden werden op haar schouders gelegd, ze schudden haar door elkaar. Zijn adem deed haar maag ineenkrimpen.
‘Hij is daar, hij woont in die buurt, maar in de avond komt hij terug zolang het duurt! In het huis langs de rivier, geen licht en geen plezier, maar er hangt een hemel aan de wand, hij staart je aan heel dominant. Niet naar kijken, niets laten blijken. Zie je hem, dan hoor je zijn stem! Geloof je in hem, dan ziet hij wie je bent!’
De verpleegkundigen kwamen aanrennen, ze staken de injectienaald in zijn arm. Hij viel als een buffel op de grond neer. Zijn ogen opengesperd.