16 april 2006, 12.50 uur
De vader van Francesco is een
heel serieuze man
‘Waar zijn jullie gisteren geweest?’ vroeg Francesco’s vader.
Francesco schrok zich rot. Hij bleef naar de gekookte eieren op de schaal staren, ze leken zo zwaar dat ze er zo doorheen konden zakken. Dit was de eerste angstaanjagende Pasen voor hem en zijn ouders. De allereerste Pasen waarin Francesco een sterfgeval te verwerken kreeg. Het zou tevens zijn laatste zijn. Nog een paar uur en dan zou hij doodgaan, boven op een rots waarop stond geschreven: Ik zoek een kut.
‘Denk goed na, is er niets bijzonders gebeurd?’ Zijn vader drong aan.
Behalve dat we een gehandicapte hebben vernederd en geslagen niet, nee, dacht Francesco. Maar dat hield hij natuurlijk voor zich. Hij schudde zijn hoofd.
Ze hadden naar het journaal van halfeen geluisterd, ze hadden de kranten keer op keer uitgeplozen. Geen enkele aanwijzing. Niets. Zoals zo vaak had het bericht geen ander doel dan morbide nieuwsgierigheid en nog meer angst op te wekken. Die ochtend bevestigde de kop van de Portavoce di Romagna wat Francesco altijd al gedacht had: het was geen serieuze krant.
X-Files onder de brug. Dat was de kop boven het artikel. Het deed Francesco denken aan de kop op de voorpagina van de Portavoce di Romagna op een dag afgelopen winter: toen was Rimini een week lang bedekt geweest met een deken van mist, zo zwaar als gewapend beton. In nevelen gehuld, luidde die kop.
Deze keer was het dus X-Files onder de brug. Francesco bedacht dat een waardig vervolg had kunnen zijn: ‘Kom allemaal naar X-Files onder de brug: sangria en piadine-brood voor iedereen!’ Maar de echte ondertitel sloeg alles: Dertienjarige verdwenen, niets onder de kleren. Niets onder de kleren… Hm, dacht Francesco, mooie titel voor een pornofilm, zoiets als Het zwaard onder de douche…
Desondanks glimlachte Francesco niet. De journalist putte zich uit in onbenullige, sensatiebeluste gemeenplaatsen. Er werd nergens anders meer over gesproken. Het leek of alle tv-zenders, radioprogramma’s en kranten van elke soort alleen nog maar zaten te wachten op dit soort berichten, perfect om de aandacht af te leiden van de dagelijkse gruwelen, en veel beter uit te leggen en te begrijpen.
Duikteams doorzochten de modderige bodem van de Marecchia; de enige uitkomst was die welke werd vastgesteld door de gynaecoloog van een van de drie duiksters, die tijdens dat aangename duiktripje een fikse vaginale schimmelinfectie had opgelopen. De agenten lieten de honden los nadat ze die Filippo’s geur hadden laten opsnuiven; de brandweerlieden onderzochten wat er te onderzoeken viel, de technische recherche kamde uit wat er uit te kammen viel. Maar er leek geen enkele logische verklaring aan de horizon te verschijnen, vandaar ook dat die kop X-Files onder de brug zo goed beviel.
Wat hoe dan ook een raadsel bleef was dat de dertienjarige Filippo Succi echt van de aardbodem leek te zijn verdwenen.
Francesco dacht als een volwassene. Rationeel. Hij bedacht dat als iemand Filippo had uitgekleed, als iemand hem daadwerkelijk had verkracht of vermoord, dat zijn lichaam zich dan hoe dan ook toch ergens zou moeten bevinden. In wat voor toestand ook maar. Hij bedacht dat niemand zijn tijd zou hebben verdaan met die kleren zo neer te leggen, dat niemand de velg van zijn fiets kapot zou hebben gemaakt… zonder sporen achter te laten.
Denken als een volwassene deed pijn. Geen enkele bescherming tegen de angst.
Nu dacht hij als een kind. Hij bedacht dat het enige wat ze gevonden hadden zijn urine was. Hij bedacht dat Filippo, de grote Filippo, het in zijn broek had gedaan.
Van dat detail werd hij helemaal gek. Er moest iets afschuwelijks gebeurd zijn, hij moest echt iets angstaanjagends hebben gezien.
Abdul Mustafà, die een openbare lynchpartij had geriskeerd omdat hij beschikte over alle kenmerken van de perfecte zondebok, werd direct vrijgepleit nadat de zaak was onderzocht; hij had er genoeg aan gehad om de kreet van dat jochie te horen om meteen alarm te slaan. Hij was niet veel dichterbij gekomen, hij had niets aangeraakt. En trouwens, in de toestand waarin hij verkeerde had hij zijn moeder niet eens kunnen onderscheiden van een theepot, laat staan dat hij nog in staat zou zijn geweest om tetris te spelen met Filippo’s kleren!
Daarom waren de mensen ook juist zo bang. Omdat het monster de inconsistentie van lucht had en het gezicht van het onbekende. Vandaar dat het voor iedereen de vorm van hun eigen, hoogstpersoonlijke angsten aannam. Er waren zelfs mensen die er ufo’s bij sleepten. Er zijn altijd mensen die er ufo’s bij slepen.
Maar het was niet meteen een massapsychose. Daarvoor is één geval niet genoeg.
‘Wie laat nou goddomme zijn kind ’s nachts alleen onder de bruggen rondhangen, Jezus Christus!?!’
‘Luciano, alsjeblieft.’
Maar zijn vader had gelijk. En dat wist zijn moeder. Ze hadden het lichaam niet gevonden. Maar hij was dood. Of in elk geval, niemand zou hem ooit nog terugzien. Dat wist iedereen, ook al zei niemand het. Francesco huiverde, hij schoof de schaal met paaseieren opzij: hij werd er misselijk van. Bovenal lukte het hem maar niet om niet aan Pietro te denken, aan de vorige middag toen ze voor het laatst met zijn allen waren geweest. Zijn moeder stond op en liep naar de keuken, zijn vader nam het woord op die typische toon van iemand die op het punt staat om belangrijke opvoedkundige taken uit te voeren.
‘Je moeder en ik willen niet dat jij vandaag de deur uit gaat; morgen mag je best naar Luca, als je wilt. Maar alleen overdag.’
‘Pap…’
‘Zeg het eens.’
Ja. Dat ene zat hem ontzettend dwars. Ook al had het er voor negenennegentig procent niks mee te maken. Sterker nog, het had er zeker niets mee maken, maar desondanks had hij op dat moment van verdriet ineens een enorme behoefte aan troost en begrip, ja, bijna aan vergiffenis. Nu Filippo er niet meer was, had hij meer dan ooit behoefte aan liefde en acceptatie. En terwijl Filippo hem accepteerde zoals hij was, en hem trouwens sowieso geaccepteerd zou hebben, ook als hij anders was geweest, hielden alle anderen, zijn ouders voorop, van hem omdat ze niet anders konden, omdat hij een brave jongen was.
Iedereen vond hem een brave jongen. Misschien was hij dat ook wel, maar soms overheerste in hem de vrees om niet aan de verwachtingen te voldoen. Soms verlangde hij ernaar de regels te overtreden om te ontdekken wat die broze kostbaarheden waren die steeds weer met fluwelen handschoentjes moesten worden aangepakt.
Hij wilde zichzelf leren kennen. Maar stel dat hij zichzelf leerde kennen en hij zichzelf niet leuk vond? En vooral ook, stel dat de anderen hem niet leuk zouden vinden? Of beter gezegd, stel dat de anderen dan niet meer van hem zouden houden? Of om het nog duidelijker te zeggen: stel dat de anderen alleen maar hielden van het idee dat ze van hem hadden, maar niet van hemzelf? Dat was de gedachte die maar aan hem bleef knagen. Stel dat hij erachter kwam dat hij net zo was als Filippo? Hij was in elk geval zeker niet zoals Luca. En als hij anders was dan Filippo, kwam dat doordat ze in een heel ander gezin waren opgegroeid; maar stel dat ze in wezen eigenlijk heel erg verwant met elkaar waren?
Het was heel simpel: Francesco had soms heel gewelddadige gedachten.
Hij had zijn ouders nooit iets verteld over zijn strooptochten met Filippo en Luca; hij had zijn meest verdorven gedachten nooit uitgesproken. Maar bovenal: hij was de vorige dag niet voor Pietro opgekomen. Hij had het vergoelijkt door tegen zichzelf te zeggen dat Filippo heus wel op tijd zou stoppen, dat het geweld niet uit de hand zou lopen. Hij had het vergoelijkt door zichzelf te verzekeren dat hij diep vanbinnen afkeurde wat Filippo deed. Dat hij het zelfs verachtte. Hij had zichzelf verdedigd door Filippo te veroordelen. Hij had Luca ook niet tegengehouden. En nu, in het licht van de gebeurtenissen, kwam er een ongemakkelijke, lastige gedachte in Francesco naar boven, een gedachte waar hij niet goed raad mee wist. Die gedachte fluisterde in Francesco’s oor dat hij had gedaan (en gelaten) wat hij eigenlijk graag had gewild; hij zou zelf namelijk nooit iemand kwaad kunnen doen, maar hij vond het ontzettend spannend om een ander te zien doen wat hij in principe afkeurde. Over de rug van anderen heen verkende hij de diepe afgronden van zijn geest, alsof hij probeerde zichzelf te leren kennen zonder zijn handen vuil te maken.
Als hij deze gedachten helder had kunnen verwoorden, zouden zijn ouders hem op het hart hebben gedrukt dat bepaalde driften gewoon bij de mens horen. Bij elk mens. En dat het verschil hem niet zit in je fantasieën, maar in de keuzes die je maakt. Maar Francesco, die nog maar twaalf was, beperkte zich enkel tot de feiten. En die vertelde hij achter elkaar, struikelend over zijn woorden, met een brok in de keel. Hij sloeg slechts één klein detail over: de voorstelling van Luca.
Zijn vader luisterde met een ernstig gezicht, met meer aandacht voor wat hij zou moeten zeggen dan voor wat er gezegd werd. Juist daarom bedacht hij, toen zijn zoon klaar was met zijn bekentenis, dat hij alle feiten had verteld en dat hij daarmee aantoonde dat hij in staat was onderscheid te maken tussen goed en kwaad. Hij zei dat als de politie zou komen om vragen te stellen (want die zou zeker komen), dat Francesco dan precies hetzelfde moest vertellen als hij aan hem had verteld.
‘Maar…’
‘Jazeker, en dan gaan ze dat meneertje Monti ook wat vragen stellen, en jij hebt je verantwoordelijkheid te nemen.’
En daarmee was de kous af. Onbegrip, vernedering, straf; drie onafscheidelijke oude vrienden.
Terwijl bij Francesco de herinnering opkwam aan die natuurwet volgens welke op elke actie een gelijke en een tegengestelde reactie volgt, ging de telefoon over. Zijn vader kwam overeind en nam de oude bordeauxrode Grillo-telefoon op, zo een die openklapt als je hem oppakt, met als enige nadeel, of voordeel, al naar gelang de aversie jegens de veelbesproken vooruitgang, dat je geen snelkeuzenummers kunt intikken; de Grillo heeft namelijk geen drukknoppen, maar een ouderwetse draaischijf.
Het was Luca. Francesco’s vader voelde zich verplicht de jongen eerst beleefd te begroeten en vervolgens de zogenaamde puntjes op de i te zetten. Hij begon met te zeggen hoe vreselijk het was wat er gebeurd was en benadrukte dat Francesco die dag niet de deur uit mocht, en dat Luca zelf ook beter thuis kon blijven, na wat er met Filippo was gebeurd, en na wat ze met die arme jongen van Monti hadden gedaan. Hij zei dat hun gedrag onfatsoenlijk was geweest. Zo zei hij het: onfatsoenlijk.
Francesco keek naar zijn vader met een mengeling van medelijden en teleurstelling. Het was de eerste keer dat hij zo naar hem keek. Hij voelde zich een stuk onafhankelijker, om niet te zeggen een stuk eenzamer, weerlozer en bozer. Hij pakte de telefoon uit de hand van zijn vader.
‘Luca.’
‘Hoi…’
‘Wat is er, Luca?’
‘Ik wou iets afspreken, maar nu zegt je vader dat… shit, waarom heb je het hem verteld, ik moet je zien!’
Op dat moment pakte zijn vader de schaal met de eieren en liep naar zijn vrouw in de keuken.
‘Vandaag kan het echt niet, mijn ouders zijn de hele dag thuis. Kom vanavond laat, dan laat ik je door het raam naar binnen.’
‘… Nee… niet in het donker.’
‘…’
‘Kom op, Francesco, na wat er gebeurd is ga ik echt de straat niet op.’
‘Dan kom ik wel naar jou toe.’
‘… We kunnen ook morgen afspreken.’
‘Je hoort me toch? Na het avondeten, rond halfelf ben ik bij jou, maar wacht dan wel voor de deur op me, want als je ouders me zien zit ik in de shit.’
Zijn vader kwam terug in de woonkamer en Francesco hing op, zonder zijn vriend zelfs maar gedag te zeggen. Want hij beschouwde hem niet als een vriend. In elk geval zeker niet als een gelijke. Filippo was dat wel. Filippo was dood. En dat deed wel pijn. Hij was bijna een broer: ervarener, sterker, kwetsbaarder. Filippo was dood. Francesco voelde een koude rilling langs zijn rug omhooggaan en hem bij de nek grijpen. Om de een of andere duistere reden schoot het door hem heen dat hij zijn plek moest innemen. Om hem niet te vergeten. Hij was ervan overtuigd dat Filippo hem nooit zou hebben veroordeeld, wat hij ook zou doen. In tegenstelling tot de rest van de wereld, en in tegenstelling tot wat Francesco zelf de vorige dag nota bene nog met Filippo had gedaan.