16 april 2006, 23.30 uur

Winnen of verliezen?

 

 

 

 

 

 

In zijn eentje, op blote voeten, in een zilte duisternis, genoot Luca ervan om zich in te beelden dat hij zo iemand was die je in het donker maar beter niet kunt tegenkomen, iemand met wie niet te spotten valt.

Hij liet de rotsen achter zich en klom op het betonnen muurtje dat hen van de boulevard scheidde. Balancerend liep hij eroverheen, terugdenkend aan hoe hij Francesco de mond had gesnoerd.

Hij dacht ook aan Filippo. Hij bedacht dat er nu geen leider meer was, en dat hij hem dus zonder problemen kon vervangen. Terwijl hij aan al die dingen dacht, krulden zijn mondhoeken nauwelijks waarneembaar omhoog, in een arrogante, maar niet boosaardige grijns; eerder arrogant en dom. Brutaal.

Aan het eind van het muurtje had hij de keus om over het beton of over het zand verder te gaan. Hij had zin om iets zachts onder zijn voetzolen te voelen, gekweld als ze waren door de rotsen en het beton. Met een sprong belandde hij in het zand en hij begon te rennen. Het strand glanzend, zacht en koud. Ter hoogte van strandtent nummer drie stopte hij; hij haalde diep adem en gooide zijn schoenen op het zand, zich ervan bewust dat ze dan echt niet meer schoon te krijgen zouden zijn en dat ze tegen hem gebruikt zouden worden als zijn moeder hem ter verantwoording zou roepen. Shit. Hij was helemaal alleen. In de verte zag hij een groepje niet al te tengere jongens zijn kant op komen. Meteen moest hij denken aan het misdaadartikel dat hij de vorige zomer in de Portavoce di Romagna had gelezen. De kop luidde: Geweld op het strand. Vier Noord-Afrikanen hadden een man tot bloedens toe in elkaar geslagen. Degenen die hem nu tegemoetkwamen konden natuurlijk ook scouts zijn die op eigen houtje naar het strand mochten en aan de rand van de zee eens een mooi lied over vrede wilden gaan zingen, maar het leek hem geen slim plan om dat uit te zoeken. Dus zei hij bij zichzelf dat hij oftewel schijt moest hebben aan zijn blote voeten en het op een lopen moest zetten over het beton, met het risico dat hij door twee eerlijke, bezorgde agenten zou worden aangehouden en thuisgebracht, opdat hij zijn verdiende loon zou krijgen, of anders zat er niets anders op dan terug te gaan naar Francesco. Hij koos voor de derde optie die hem zomaar ineens te binnen schoot. Hij trok in recordtijd zijn All Stars aan en liep gewoon de straat op alsof er niets aan de hand was. Gek genoeg koos hij voor de slimste optie. Alleen jammer dat hij het gevoel had dat zijn voeten in twee raspen staken; er zat zoveel zand in zijn schoenen dat zijn maatje veertig werd bijgeschaafd tot een maatje zevenendertig. Desondanks liep hij gewoon door.

 

*

 

Francesco had het koud. Zijn kletsnatte, ijskoude broek was zwaar geworden; hij was zoveel mogelijk in elkaar gedoken gaan zitten om het een beetje warm te krijgen, maar dat kon hij wel vergeten door de modderpoel die hij zelf, nat als een verzopen kat, om zich heen had gemaakt. Geweldig, dacht hij. Het eerste geval van reuma aan de reet. Daar kwam bij dat zijn kuit schrijnde. Dat was het enige wat hem nog wat warmte verschafte, op de enige plek waar hij het sowieso niet koud zou hebben gekregen. Maar hij had geen zin om op te staan, nu nog niet.

Hij had niet gereageerd. Omdat hij een brave jongen was. Onzin. Hij had niet gereageerd omdat hij daar niet toe in staat was; dat was de waarheid. Hij was alleen maar goed met woorden. Hij was goed in wat de mensen van hem verwachtten.

Hij was goed in de makkelijke dingen.

Maar daarstraks, in zijn eentje in het park, was hij wel degelijk stoer geweest. Ja, bedacht hij, maar dat telt niet, als je in je eentje bent. Plotseling hoorde hij iets ritselen en een plons. Hij draaide zich met een ruk om en zag een donkere, behaarde rug boven water verschijnen en naar open zee zwemmen, aan het eind van de rug zat een lange, dikke, gladde staart. Hij was geen lafbek. Luca had het in zijn plaats uitgeschreeuwd.

Op dat moment had hij het gevoel dat hij het water absorbeerde. Het was onaangenaam en het prikte. Bijna net zoals die verse snee in zijn zilte huid. Heerlijke rauwkost, bedacht hij, om zo in te bijten.

Hij besloot op te staan, voordat het vocht in zijn botten zou kruipen. Toen hij zijn broek schoon wilde kloppen, merkte hij pas hoeveel onzichtbaar zand er op de rotsen zat, dat nu aan hem was blijven kleven. Hij keek naar zijn schoenen. Kletsnat, smerig. Hij dacht aan het parket van zijn slaapkamer. Zelfs als hij op blote voeten door het raam naar binnen zou kruipen, en misschien zelfs helemaal in zijn blootje, dan nog zou hij overal zand rondstrooien. Maar eigenlijk kon hem dat ook geen bal schelen, bedacht hij. Pas toen ontdekte hij dat hij de hele tijd op een rots had gezeten waarop stond geschreven: Ik zoek een kut. Het stond geschreven met duidelijke blokletters, in onuitwisbare zwarte inkt. Francesco bedacht dat, mocht er al een vrouw bestaan die bereid was tot een blijk van naastenliefde voor deze wanhopige man, ze zo zonder telefoonnummer of adres nooit contact met hem zou kunnen opnemen. Hij glimlachte. Zijn kuit haalde hem terug in het schrijnende nu. Nog steeds wist hij niet of hij had verloren of gewonnen, die avond. Ineens werd hij overvallen door de gruwelijke angst dat het hele leven misschien wel zo was. Dat je nooit zeker was van je overwinning of je nederlaag. Ergens bekroop hem het gevoel dat hij had verloren, die avond. Hij vroeg zich af wie uiteindelijk bepaalde in welke categorie de mensen werden geplaatst. En volgens welke criteria. Even meende hij de hoogdravende stem van zijn vader in zijn hoofd te horen: ‘Je hebt niet verloren, Francesco, het is weer een ervaring, en als je wat hebt geleerd van deze ervaring, heb je niet het onderspit gedolven.’ Hij bedacht dat grote mensen altijd de beste smoesjes verzonnen ter rechtvaardiging van hun eigen frustraties.

Hij besloot nog eens diep adem te halen, om die alomtegenwoordige leegte op te vangen die hij al eerder had opgevangen. De zilte geur prikte in zijn neus, vermengd met de vage urinelucht die de rotsen afgaven. Hij rook een geur van bederf. Er kwam een barst in de magische sfeer. Hij probeerde nog beter te ruiken, hij snoof de lucht op tot zijn neusgaten pijn deden, toen gaf hij het op. Het enige wat hij rook was de geur van de haven. En de haven stonk naar alle menselijke luchtjes, vermengd met zout. De haven was het kasteel en het water was de

koningin die alle hoekjes en gaten ervan vulde, die door de duistere, onderaardse gangen klotste, die klaterde en kabbelde in de stilte, omringd door haar hofhouding van ratten, glimmende, grijze krabben, en eenzaamheden. Maar toen kwam er iets bij, er was iets wat het kasteel binnendrong. Iets dofs. Iets vreemds.

Tik. Tik. Tik. Plons.

Francesco draaide zich om en schreeuwde.

 

*

 

Luca moest echt stoppen: de samenwerking tussen zijn voeten en het zand was onhoudbaar geworden. Hij was het hele voetpad afgelopen dat van de haven kaarsrecht de duisternis in verdween; hij ging zitten op het bankje bij strandtent nummer twaalf en trok haastig zijn schoenen uit.

Om thuis te komen hoefde hij alleen maar de weg over te steken en alsmaar rechtdoor te lopen over de weg die de promenade kruiste, hooguit zeven minuten. Maar dit was een noodgeval. Hij trok ook zijn sokken uit en masseerde zijn verstijfde tenen. Hij pakte zijn rechtervoet vast en bestudeerde hem ruim een minuut lang: er zaten nu al allemaal van die kleine rimpeltjes onder zijn tenen, die je ook krijgt als je te lang in bad of in het zwembad of in zee blijft, in het water, zeg maar. Langdurig probeerde hij zijn sokken uit te kloppen. Zinloos. Hij sloeg met zijn schoenen tegen het bankje, maar toen gaf hij het op. Hij ging gewoon op blote voeten naar huis, dan kreeg hij wel pikzwarte voeten, maar dan zou hij in elk geval geen zand mee naar binnen slepen. Zijn schoenen zou hij ergens in de garage verstoppen, en dan keek hij morgen wel verder. Het leek hem een perfect plan. Hij stond op.

‘Psst!’

Luca draaide zich met een ruk om, maar hij zag niemand, hij hoorde alleen iets bewegen achter het heggetje dat het voetpad van het strand scheidde. Voordat hij zich kon omdraaien om door te lopen, klonk de stem weer.

‘Hé, psst! Jongeman!’

‘Wie is daar?’

‘Kom eventjes, alsjeblieft.’

De stem klonk zwak, bejaard en beverig, het was waarschijnlijk een man, maar daar zou hij niet om durven wedden.

‘Kom zelf maar,’ zei Luca argwanend.

‘Kom op, jongen, ik heb hulp nodig, ik heb iets te diep in het glaasje gekeken en nu kan ik niet meer overeind komen.’

Luca ergerde zich dood. Van alle mensen die je níét wilde tegenkomen op dit tijdstip moest juist hij dit weer treffen: een ouwe zuiplap. Ach, zei hij bij zichzelf, misschien is hij best aardig, wie weet krijg ik nog een beloning.

‘Kom op, jongen, help deze arme oude man even een handje.’

‘Nou, oké, maar kom dan eerst achter die heg vandaan.’

Er deden zoveel verhalen de ronde, je kon niet wantrouwend genoeg zijn.

‘Je wilt me zien zwoegen, hè? Wat ben jij gemeen, jongen. Maar goed, ik ga het proberen.’

De oude man prevelde nog wat, zette zich schrap tegen de heg en kwam heel, heel langzaam overeind. Toen viel hij weer om. Boven op de heg, waardoor de kleine donkergroene takjes afbraken. Luca sloeg zuchtend zijn ogen ten hemel en snoof. Stomme ouwe zuiplap, dacht hij. Hij zette zijn schoenen op het bankje en liep naar hem toe, greep hem bij zijn oksels en sleepte hem het voetpad op. Het leek wel of hij er nu nog erger aan toe was dan daarnet. Luca hielp hem overeind, maar bij elke aanraking begon de man te jammeren. Hij had een wandelstok. Dat merkte Luca pas op dat moment. De oude man duwde hem op de grond om zich af te zetten.

‘Waar woont u?’

‘Daarginds,’ zei de man terwijl hij met de punt van zijn stok naar de zee wees. En meteen stond hij weer te wankelen.

‘En daarboven.’

Hij wees naar de hemel.

Pff, die kerel is echt ver weg, dacht Luca.

‘Luister, ik moet ervandoor.’

‘Loop alleen even met me mee tot aan het eind van het pad.’

‘Maar dat is een pokkeneind!’

‘Beslis dan zelf maar tot hoe ver je meeloopt.’

‘Luister. Ik laat u bij een café achter. We steken hier over en dan laat ik u bij het eerste het beste café achter, oké?’

‘Oké, mijn jongen.’

De oude man steunde bijna met zijn hele gewicht op Luca. De twee gingen op pad. Luca vergat zijn schoenen op het bankje en de enige geluiden die in de duisternis klonken waren de elegante mocassins van de oude man op het voetpad en het onmiskenbare tik tik tik van zijn wandelstok.

 

*

 

‘Niet zo schreeuwen, mijn jongen. Ik ben net zo’n arme, eenzame hond als jij.’

‘Sorry, dat was niet de bedoeling… maar ik… ik dacht dat ik alleen was.’

Wat een held, dacht hij bij zichzelf, voor een rat hoef ik niet te gillen, maar wel voor zo’n ouwe vent. Zo’n bejaarde vent met een wandelstok… Maar hoe kan een bejaarde vent met een wandelstok hier in godsnaam komen?!

Francesco probeerde de man aan te kijken, maar die hield zijn ogen gericht op de poel die zich nog steeds uitbreidde rondom zijn voeten. De schaamte steeg hem naar het hoofd en verdreef de uitstekende vraag die in hem op was gekomen. Want Francesco schaamde zich dood voor die poel: hij was bang dat de oude man zou denken dat hij in zijn broek had geplast; zijn broekspijpen dropen nog steeds en er hing overduidelijk een urinelucht. De oude man bleef naar de poel staren; Francesco merkte, hij voelde, dat hij het expres deed en zich maar al te bewust was van het feit dat hij hem een ongemakkelijk gevoel bezorgde. De oude man glimlachte. Een veelbetekenend, wreed lachje. Hij keek Francesco recht in de ogen.

‘Heb je in je broek geplast?’

Als hij niet als een klein kind had gegild, had die ouwe vent het nooit gewaagd om te vragen of hij in zijn broek geplast had. Francesco kon zichzelf wel voor z’n kop slaan en dwong zichzelf om te glimlachen, alsof hij die pijnlijke provocatie als de kostelijkste grap ter wereld beschouwde.

‘Haha, nee! Dat kwam door een vriend van me… of eigenlijk, gewoon een jongen. Ja, een jongen die hier net ook was, hij duwde me… en toen viel ik in het water.’

‘Maar ik ruik die lucht.’

Nu dwong hij zichzelf niet om te glimlachen.

‘… Ik zeg toch net dat ik niet in mijn broek heb geplast.’

‘Het is toch niet iets om je voor te schamen…’

Francesco kreeg niet de tijd om na te denken, of om te reageren. De oude man kwam razendsnel over de rotsen naar hem toe, zonder te wankelen. Het leek wel of hij in het donker kon zien. Het leek wel of hij geen ogen nodig had. Alsof hij alles al wist. Nu stond hij recht voor hem. Francesco keek hem in de ogen. Hij dacht aan Medusa. Hij probeerde niet aan Medusa te denken. Hij probeerde gewoon niet te denken. Hij zat in de nesten. En terwijl hij het idee had dat zijn hersens als een gek naar een logische verklaring zochten, merkte hij dat hij zich niet meer kon bewegen. Hij merkte dat elke reflex in de kiem werd gesmoord door die oude man, die nu ineens, zonder dat Francesco begreep hóé, op handen en voeten voor hem zat en aan zijn natte broekspijp snuffelde. Als een hond.

Francesco zag het gebeuren en begreep dat het niet klopte. En toch reageerde hij niet. Alweer niet. De enige zin die door zijn hoofd bleef malen was de zin die de oude man in het begin had uitgesproken: ‘Ik ben net zo’n arme, eenzame hond als jij.’

En als een hond snuffelde hij aan zijn voeten, zijn kuit, en omhoog naar zijn kruis. Hij knorde als een varken. Hij was gewoon gek, en krankzinnig snel. En sterk. Hij kon niet oud zijn. Deze man, die zich meester maakte van zijn geur zonder zich iets aan te trekken van de sociale omgangsvormen, zonder zich iets aan te trekken van die poel waardoor zijn broek en jas doorweekt raakten, kon geen gewone man zijn.

Francesco voelde doodsangst opkomen.

‘Zie je, mijn jongen…’ zei de oude man, die niet oud was en ook geen man, en hij begon weer te knorren. ‘Je hoeft je nergens voor te schamen, want als je een leider wilt worden en Filippo’s plek wilt innemen, moet je hem navolgen. En Filippo heeft ook in zijn broek geplast. Dat weet ik. Ik, die ook een wij, een jullie en een zij ben. We weten het allemaal. Wij hebben het gedaan. We waren er allemaal bij.’

Francesco voelde zijn onstoffelijke ziel samenpersen en ineenstorten. Hij sprong naar voren om weg te rennen, maar zijn benen werkten niet mee en bleven vastzitten in het moeras van de angst. Hij viel. Helaas had hij niet het geluk om bewusteloos te raken. De Verslinder gleed over hem heen, draaide hem op zijn rug en ging schrijlings boven op hem zitten, waarbij hij verwoed met zijn bekken heen en weer bewoog.

‘Ik kan je het sperma van de sterren tonen, mijn jongen… we stammen allemaal af van de sterren. Weet jij wie ik ben?’

Francesco probeerde zich woest los te worstelen, gevaarlijk balancerend op het randje van de waanzin. Zijn ergste angst was dat hij niet wist of hij nu aan het winnen of aan het verliezen was. Hij wist alleen dat het een ervaring was. Hij besefte niet dat hij lag te raaskallen. Hij hoorde alleen maar duizend monden die in zijn hoofd schreeuwden; de Verslinder greep het tussen zijn handen en hield het tegen. Alsof het hem geen enkele inspanning kostte. Hij hield Francesco’s hoofd gewoon stil, terwijl zijn verstijfde benen spastisch alle kanten op bleven schoppen, als bij een dier waarvan zojuist de kop was afgehakt waarna het lijf blind bleef doorlopen, voordat het levenloos neerzakte in een plas bloed. Met zijn pezige vingers trok de Verslinder Francesco’s oogleden omhoog, en zoog hem vast aan zijn blik. Francesco zag Luca.

 

*

 

Er waren nog geen drie minuten verstreken. Zelfs een twintiger die in een ijskoud zwembad wordt gegooid zou er langer over hebben gedaan om nuchter te worden. Daar was hij van overtuigd. En dat terwijl ze geen woord hadden gezegd. Maar het was zo duidelijk. En zelfs… griezelig. Met elke seconde die verstreek leunde de oude man minder zwaar op Luca’s schouder en ging hij steeds meer rechtop lopen. En bovenal: hoe minder de man op Luca leunde, hoe steviger de hand die hij op zijn schouder had liggen hem vastklemde. Misschien dat ze daarom niets zeiden. Omdat ze allebei wisten dat de ander het wist. Ze kwamen bij het café aan. Eigenlijk had Luca het al van veraf gezien, maar hij wilde het gewoon niet geloven. De zaak was gesloten.

‘Wat jammer nou, mijn jongen… en wat nu?’

Ook zijn stem klonk nu anders: doordringend, schel, vastberaden. Luca slikte.

‘Ik moet nu echt gaan.’

Hij zei het met zijn blik op de grond gericht, hij zag zijn blote, verstijfde voeten en besefte weer dat hij blootsvoets was. Hij wilde weglopen, vastbesloten om dat wezen dat hem gelokt had geen blik waardig meer te keuren. Hij wist dat als hij naar hem zou kijken, hij er ineens ook heel anders uit zou zien. En zoiets akeligs kon hij nu echt niet aan. Maar hij kon zijn plan niet uitvoeren. Want die hand klemde hem vast.

‘Ik moet gaan…’

‘Zonder afscheid te nemen?’

De stem van de oude man klonk weer normaal. Instinctief, alsof hij op zoek was naar bevestiging, keek Luca hem aan. En precies op het moment dat zijn blik bruut door de troebele ogen van de oude man werd doorboord, zag Luca ineens Francesco. Hij zag dezelfde oude man die naast hem stond woest heen en weer bewegen boven op zijn vriend, en hem in zijn hals kussen. Als je dat tenminste een kus kon noemen, die schuimende beet die de Verslinder aan Francesco gaf en waarbij hij zijn gladde, bleke hals bedekte met witte kwijldraden.

Maar bovenal was de Verslinder bezig een brug te slaan. Luca zag Francesco en Francesco zag Luca en op dat moment vergaten ze allebei hun eigen heden, terwijl ze doodsangsten uitstonden voor wat de ander overkwam. De ogen van de Verslinder waren uit de hengsels gerukte ramen, deuren, hekken, onpeilbare holtes, duister, somber, spinnenwebben en stof. De enorme ogen van de jongens puilden zover uit dat ze bijna uit hun kassen sprongen. Toen de angst echt niet meer draaglijk was, voelden Luca en Francesco de urine, warm en geruststellend, gloeiend langs hun benen omlaag lopen. Francesco, liggend op een rots met de tekst Ik zoek een kut, voelde het zelfs langs zijn rug lopen.

De Verslinder sprak, hij brulde met zijn enige mond, die klonk als duizend schreeuwende monden; de enige mond die Luca en Francesco met de ogen van hun geest konden zien vanuit de afgrond aan de rand waarvan ze zich bevonden.

‘Dit kan ik, en nog veel meer. Want ik ben ook een wij, een jullie en een zij. Ik bewoon de nauwe uithoeken van de ziel. Ik ken jullie diepste roerselen. Want ik ben de Dromenman. Wie me vreest, gaat eraan. Wie niet in mijn ogen kijkt maar erdoorheen, gaat eraan, wie het sterrensperma waaruit hij voort-komt verloochent, gaat eraan. En daarna zal hij nog duizend keer sterven, en ondersteboven in mijn hemel tuimelen. In de draaikolk.’

Luca en Francesco bogen zich over de gapende afgrond van de Verslinder tot ze hun evenwicht verloren en vielen, de dood tegemoet. Ze werden opgezogen door de onbarmhartige stromen van die onbekende werelden die tekeergingen binnen in de Dromenman. Hun lichamen werden ijl en etherisch als luchtgeesten, en daarna nog doorzichtiger; tot ze in het maanschijnsel oplosten als een adem die in de vrieskou wordt uitgeblazen. Hun kleren vielen neer op het nieuwe, koude oppervlak onder hen. Ze zakten ineen als taarten die te vroeg uit de oven zijn gehaald, waarvan het midden instort tot het de bodem raakt.

Zonder haast kwam de Verslinder overeind van de rots met het opschrift Ik zoek een kut, hij trok zijn overjas recht en keek hoe die getransformeerd was; zijn jas was nu niet meer stoffig en vies, maar zacht en soepel, tot in de puntjes afgewerkt en met knopen van ivoor, net als de kam van de roofvogel die boven op zijn wandelstok prijkte. Daarna keerde hij op zijn schreden terug naar waar hij vandaan was gekomen.

Op hetzelfde moment keek de Verslinder naar de lege kleren waarin zich kort daarvoor Luca nog had bevonden. Maar hij keek vooral hoe zijn eigen broek opknapte; hij was niet langer vies en sjofel en de pijpen kregen een keurige, strakke vouw; het glanzende zwart van de stof absorbeerde de kleuren van de hele nacht en hield ze vast.

Ook hij keerde op zijn schreden terug.

Ze kwamen elkaar op straat tegen. Verslinder tegenover Verslinder.

Ze liepen op elkaar af zonder te groeten. Ze botsten niet; ze smolten samen als twee druppels olie, onherroepelijk tot elkaar aangetrokken. Zo verdwenen ze. In elkaar overvloeiend. Geruisloos.