15 april 2006, 23.00 uur
Pietro, zijn moeder, en Dario’s afgunst
Die avond lag Dario vanuit zijn bed een uur en twaalf minuten lang zijn broer te bespieden; hij zag Pietro’s ogen ongeveer een halfuur naar de hoek van het plafond staren, en toen zag hij dat zijn ziel uit die blik verdween en dat zijn ogen dof, glazig, verloren werden. Pietro sliep met zijn ogen wijd open. Dario had geleerd het niet eng te vinden. Nu, in de vertrouwde stilte van hun slaapkamer, in zijn beschermde eenzaamheid, probeerde Dario terug te denken aan die middag; het bezorgde hem pijn, schuldgevoel, frustratie. Dario was nog niet in staat om zijn emoties te benoemen. Hij voelde alleen een bijna ondraaglijke warmte opkomen in zijn maag, die omhoogklom naar zijn ogen, waardoor het onnatuurlijk en lastig werd om te slikken zonder dat hij moest hikken. Die avond had hij van zijn vader niet aan tafel mogen komen en geen tv mogen kijken. Maar dat deerde hem niet. Integendeel. Het luchtte zelfs een beetje op. Zijn moeder had hem een klap gegeven zodra hij probeerde zichzelf eruit te praten en noemde hem stom, naïef, gemeen en onverantwoordelijk. Maar ook dat deed hem geen pijn. Daarna had zijn moeder echter een stuk taart voor Pietro afgesneden en zachtjes over zijn hoofd geaaid, waarop Pietro zich niet terugtrok. Ze glimlachte naar hem, en Pietro, die had geleerd om daarop te reageren, lachte terug.
Dario zag samenzweerderigheid. En dat deed hem wel pijn. Nu kwam Morpheus met zijn zware wolken en Dario verzette zich niet: ze bedekten de pijn.
Toen zijn moeder op de ochtend van eerste paasdag om halfnegen de keuken binnenliep, trof ze Pietro aan in zijn warme, veilige, groene pyjama, terwijl hij naar de tafel zat te staren
met een vreemde, bijna lege uitdrukking die aan angst deed denken. Zijn moeder zei zijn naam, Pietro reageerde niet. Zijn moeder keek over zijn gebogen rug heen naar de tafel. En ze zag datgene waarin Pietro was weggezonken: een Fabriano 4-tekenvel, ruw, waarop de spoken van de vorige middag tot leven waren gewekt door een rood krijtje en een houtskoolpotlood. Het spook in het midden was een stijve penis, rood, dominant, tussen de benen van een ander spook; een jongen met ongrijpbare gelaatstrekken, zijn spijkerbroek opengeknoopt en zijn mond opengesperd in een schreeuw. Om hem heen stonden Filippo, Francesco, Dario, de boom met de metalig grijze bladeren.
En achter de bladeren een oude man.
‘Het zal niet meer gebeuren, Pietro. Dat beloof ik je.’
Zijn moeder maakte het keukenkastje van licht eiken boven het aanrecht open en haalde er een groen bordje bedekt met aluminiumfolie uit. Ze schoof het in Pietro’s gezichtsveld terwijl ze het blaadje voorzichtig wegpakte.
‘Nee, ik gooi hem niet weg, wees maar niet bang, hij is van jou, net als alle tekeningen die je maakt. Ik zal hem aan Alice geven en dan kunnen jullie hem samen in jullie werkmap van dit jaar doen. Of nee, weet je wat? Ik bel Alice nu meteen, dan kan ik haar vrolijk Pasen wensen en dan vraag ik of ze ook een stukje taart komt eten met ons.’
Pietro haalde het aluminiumfolie eraf en richtte zijn blik op de chocoladetaart zonder room. Zwart.
‘Ivoorzwart werd vroeger verkregen door ivoor te vermalen, tegenwoordig wordt het vervangen door beenderkool gemaakt van verkoolde dierlijke botten. Het droogt heel langzaam en heeft een zeer goede kleurstabiliteit. Dat geldt overigens ook voor roetzwart, waarmee men met alle technieken prachtige resultaten kan bereiken. Wingerdzwart wordt verkregen door het verbranden van wijnstokken tot een haast zuivere steenkool. Het heeft een blauwige ondertoon. De taart is ivoorzwart.’
Zijn moeder slikte de brok door die van haar keel naar haar ogen dreigde op te stijgen. Zoutig. Pietro sloeg geen acht op haar, ook niet per ongeluk. Hij zat gretig te eten, zonder zijn blik van het groene bordje af te halen.