15 april 2006, 16.00 uur

 

Filippo, Francesco, Luca, Dario.

En vooral Pietro

 

 

 

 

De binnenplaats van de volksflats ligt er troosteloos bij. Ingeklemd tussen de drie flats die eromheen staan. Met een toegang tot de enige betonweg die naar het oude centrum voert. Het gras groeit bleek. Het groeit slap. Op sommige plekken groeit het niet. Er staat één armetierig bastaardboompje. Het werpt nauwelijks schaduw. Het vergaart dode blaadjes tussen de levende. Niemand plukt ze af.

Woeste, grimmige gezichten, drie jongetjes: Francesco, Luca. En Filippo.

De vierde jongen heeft geen uitdrukking. De vierde is de oudste: veertien jaar en een vreemde houding; onhandig, krampachtig, scheef. De vierde jongen heet Pietro. Pietro staat als aan de grond genageld, zijn armen bungelen heen en weer, heen en weer. Pietro kan de andere jongens niet aankijken. Zijn blik zit vast. De andere jongens weten en zien dat allemaal. Ook Dario weet en ziet het. De vijfde. Eigenlijk nog een kind, zo meteen barst hij in huilen uit.

Pietro herhaalt aan één stuk door: ‘Pietroniettelaatkomen Pietroniettelaatkomen…’

Pietro heeft dun, vlasblond haar. Slordig geknipt.

Pietro is doodsbang voor scharen, als hij die ziet begint hij te schreeuwen. Dus knipt zijn moeder zijn haar, als hij slaapt.

Pietro is een meter zestig. Hij weegt vijftig kilo. Hij is de zwaarste, de langste en de knapste van hen allemaal.

Maar dat kan hun niet schelen.

Of misschien ook wel.

Sterker nog. Het is juist daarom.

Omdat hij mooi is. Onnozel. Een makkelijke prooi.