Maart 1986

 

Bij Denny in de klas

 

 

 

 

 

 

Denny’s voorhoofd is met rood besmeurd, de kinderen vragen niets, ze houden afstand. Denny gaat zitten, op zijn gebruikelijke plek, bij het raam. Hij pakt zijn etui, maakt het open, trommelt met zijn pen op de tafel en kijkt naar de duiven die op de daken rondtrippelen.

‘Denny, wat heb je gedaan?’

De juf komt naar hem toe, de les is nog niet begonnen. Denny bedekt zijn voorhoofd met zijn handen.

‘Laat eens zien.’

De juf is aardig en ze ruikt lekker. Ze pakt zijn handje vast en doet het aan de kant. Die intimiteit doet hem geen pijn.

‘Ben je gevallen?’

Denny knikt. En de kinderen lachen. Diego lacht, het dikke jongetje. En het mooie blonde meisje naast hem lacht. Het mooie blonde meisje met de blauwe ogen.

‘Hij bonkt met zijn hoofd tegen de ramen, net als gekken!’ schreeuwt Diego.

‘Diego, hou je mond,’ zegt de juf.

‘Ik ben niet gek,’ fluistert Denny. En zijn handjes breken de pen doormidden. Het plastic krast over zijn huid, maakt hem rood, scheurt hem open. Denny’s wangen vlammen op, zijn ogen worden ijskoude putten.

Wat een vreemd kind, denkt de juf. En ze maakt zich van hem los. Elke verwijdering is een scheur in zijn ziel. Denny voelt de hechtingen van zijn hart openspringen. Telkens weer. En telkens weer voelen ze warm. Ze helen niet. Nooit.

‘Ga je gezicht maar even afspoelen met koud water, Denny, dat zal je goeddoen.’

Zo maakt ze zich van hem af: dat zal je goeddoen.

‘We beginnen met de les, kinderen.’

En de les begint. Zonder hem.

Denny loopt tussen de tafeltjes door.

‘Kom op, doe jij het,’ zegt Diego tegen het blonde meisje.

‘Waarom ik?’

‘Omdat ik in het midden zit, kom op, daar komt hij aan!’

Het tengere been van het blonde meisje aarzelt, en strekt zich dan uit. Denny struikelt. Hij valt. Zijn handen beschermen zijn gezicht. Onbarmhartig bulderend gelach.

‘Denny!’ schreeuwt de juf.

Denny krabbelt overeind, zijn gezicht staat in brand. Hij wijst naar het blonde meisje. Uit zijn mond komt geen geluid.

‘Wie deed dat?! Lucrezia, deed jij dat?!’ vraagt de juf.

‘Lucrezia deed niks, hij viel vanzelf, als een rotte peer!’ zegt Diego.

‘Is dat waar? Is hij vanzelf gevallen?’ vraagt de juf nog.

Lucrezia knikt.

‘Kom op, Denny, als je je geen pijn hebt gedaan, wees dan braaf en ga gauw naar de wc,’ zegt de juf. Wees braaf. En Denny gaat de klas uit en is braaf. Denny maakt dat hij wegkomt en is braaf. Hij is altijd braaf, Denny, als hij maakt dat hij wegkomt.

Tegen de rugleuning van Lucrezia wordt geschopt. Lucrezia draait zich om.

‘Wat is er?’

Achter haar een meisje, donker kroezig haar, vlammende, wijze ogen.

‘Ik zag het wel,’ sist ze.

‘Nou en? Hij heeft zich toch geen pijn gedaan.’

‘Als je mijn vriendin wilt blijven moet je dat nooit meer doen.’

‘Alice! We beginnen met het dictee…’ roept de juf.

‘Net goed,’ fluistert Lucrezia tegen haar.

Alice steekt haar tong uit. Dan glimlachen ze elkaar toe. Ze weet dat Lucrezia nooit meer iets zal flikken bij Denny.

Nooit meer.

 

*

 

Klassen aan allebei de kanten, de gang is smal, verstikkend. Achterin, te hoog, ramen. Als je rechtsaf gaat, de jongens-wc’s. Maar eerst is er een verplichte tussenstop: zuster Anna. Zuster Anna is conciërge, maar ze is vooral de bewaakster van de wc’s. Maar dat is niet wat haar onderscheidt. Het zijn de steekjes die het verschil maken. En bij zuster Anna zit er werkelijk eentje los.

‘Kom hier, kom hier,’ zegt ze tegen Denny. En ze drukt hem tussen haar borsten. Ze stinkt.

‘Kus Jezus, kus Jezus.’ En uit haar groezelige, zwarte zak haalt ze een vers ondergekwijld bidprentje tevoorschijn. Ze brengt het naar haar verrimpelde, paarse lippen en kust het een, twee, drie keer. Denny’s opgezwollen voorhoofd valt haar niet op. Ze ziet het gewoon niet.

‘Kus, kus Jezus,’ en Denny kust en moet bijna kokhalzen.

‘Goed zo, jij bent echt een brave jongen. Ga nu maar gauw naar de wc, want als je er langer dan vijf minuten over doet gaat Jezus huilen en dan moet ik komen kijken.’

Denny heeft gewonnen van de deurbewaarster. Hij gaat de wc binnen. Hij draait de kraan open en terwijl hij wacht tot het water ijskoud wordt, valt zijn blik op de spiegel. Hij draait zich instinctief om: niemand. Hij kijkt weer naar zichzelf. In zijn hoofd twee obsessieve gedachten: Diego en Lucrezia. Ze knagen.

Weer de spiegel. Daar is de oorzaak. Die bestudeert Denny. Denny bestudeert zichzelf. En hij probeert te lachen, net als zij. Maar dat doet pijn, daaronder in zijn buik.

In zijn hoofd steeds die twee: Diego en Lucrezia. Hun stompzinnig volmaakte lachjes. Ze lachen.

En de oorzaak is nog steeds daar, in de spiegel. Denny bestudeert zichzelf. Opnieuw.

Lach dan… Lach dan…

Alleen maar een rare grimas. Zijn buik brandt.

… Ze lachen… de gekken… zij weten niet… dat jij ze gaat nekken…

Zijn buik komt tot bedaren. In de spiegel, nu, het bebloede voorhoofd van Lucrezia.

En hij lacht. Hij lacht echt. Zo hard dat hij bijna moet plassen.

Lucrezia met opengespleten hoofd. Een beeld om bij te lachen.

Lucrezia toont haar tanden: spitse, witte hoektanden.

Lucrezia gromt.

Zijn hart slaat op hol: met agressiviteit kun je spelletjes doen. Hij houdt zijn vingers onder de ijzige straal, maakt zijn voorhoofd nat, wrijft over zijn gezicht, een vaalrood masker; het water bijt, haalt de kleur weg. Het gezicht in de spiegel is Lucrezia, verdronken: dood op de bodem van de rivier.

… in de volle zon en midden in de nacht, komt Hij die het laatst lacht; wie mij voor gek durft uit te maken, zal Hij te pakken krijgen en een kopje kleiner maken…

Mist. Denny houdt zijn gezicht tegen het glas, hij lacht, het beslaat, hij herkent de spiegel niet meer. Denny kijkt naar de bodem van de rivier: Lucrezia, verdronken. Dat heeft hij op zijn netvlies, diep in zijn hoofd. De fantasie verslindt de grenzen, er is geen binnen en geen buiten. Geen ruimte en geen tijd. De grenzen gaan in vlammen op.

Lucrezia zwelt op, de rivier verorbert haar. Denny kan niet meer met haar spelen, jammer. En zijn lach verstomt, zijn buik brandt weer. Alleen kan Denny die buik nu niet vinden. Is die binnen of buiten? Waar is die buik? Van wie is die buik?

Denny wil terug.

Mist.

Geen spiegel, geen heden. Alleen maar mist. Zijn ademhaling doet de spiegel druipen.

Denny weet niet meer wie er nu naar wie kijkt. Hij is zijn kern kwijtgeraakt, zijn middelpunt. Zijn identiteit. Hij neemt zichzelf niet meer waar.

Denny is bang.

Waar hij naar kijkt doet pijn, zijn instinct deinst achteruit.

De mist lost op. In de spiegel een besmeurd gezicht.

Hij zou graag teruggaan naar de klas en beginnen te schreeuwen, ze laten doodschrikken, dat is waar.

Diego Tordi dood.

Lucrezia Contini dood.

Dood.

Maar het liefst wil hij terugkeren in zijn ogen.

Als hij daar terugkeert, zweert hij dat hij niemand zal vermoorden. Ook niet als spelletje.

Hij zweert dat hij een brave jongen zal zijn. Hij heeft een smerig spelletje gespeeld. Hij is gemeen geweest.

Hij voelt zijn handen. Zijn handen zijn terug. Ze trillen onder de straal ijskoud water, ze zijn paars; ze wassen de schande, het bloed, de gedachten weg.

Nu is Denny daar weer in de spiegel. Zijn gezicht vertrokken, schrijnend van de kou. Hij kijkt nog eens achter zich: niemand. Niemand heeft het gezien. Niemand.

Maar dan hoort hij ze. Voetstappen. Ze komen hem halen, omdat Denny een gemene jongen is, heel gemeen.

‘Waarom ben je hier nu nog steeds?! Je weet toch dat Jezus dan moet huilen! Kus Jezus, kus Jezus!’

Zuster Anna haalt het verschoten bidprentje tevoorschijn. Denny kust het, blij om het een kus te geven. Misselijkheid is een spotprijsje dat hij graag betaalt in ruil voor schuldgevoel.

Denny gaat de wc uit, loopt door de gang. Zijn voorhoofd is schoon, zijn herinnering bloedt. Denny heeft de spiegel zien grijnzen, grommen, zuchten naar dood. Niemand mag het weten, niemand. Als hij zich braaf gedraagt zullen de gemene gedachten verdwijnen. Als hij zich braaf gedraagt zal hij vergeten. Zal hij vergeten dat hij heeft genoten van de spiegel. Hij heeft genoten van het bloeddorstige spelletje.

Denny is gewelddadig.

Denny wil niet gewelddadig zijn.

Denny heeft iemand nodig die dat voor hem kan zijn.

En intussen stuwt de haat, golft onderhuids, tegen de dijken van de wereld.

 

*

 

Terug in de klas geeft Diego hem een knipoog.

Denny gaat zwijgend zitten.

‘Toen de avond viel over het huis van de boer kwamen de wolven het bos uit…’

De juf gaat door met het dictee. Denny wil een brave jongen zijn, hij wil niet storen. Denny heeft begrepen dat je, om een brave jongen te zijn, nooit iets moet vragen, zelfs geen hulp, want om hulp vragen is storend. Denny heeft begrepen dat je, om een brave jongen te zijn, net moet doen alsof alles recht vooruitgaat, horizontaal, zonder hobbels en afwijkingen. Dus pakt hij een potlood uit zijn etui, slaat zijn schrift open en doet alsof hij begint te schrijven.

In werkelijkheid zit Denny te tekenen. Betekenisloze strepen. Spiralen. Gebroken lijnen. Denny drukt op het potlood, dikke, diepe strepen. Grafietkruimels op het blaadje.

Dan stopt hij. Zijn mond valt open. Hij heeft gecreëerd.

Waar heeft hij aan zitten denken? Heeft hij zitten denken? Wat zeker is, is dat zijn geest de warrige strepen heeft getemd, er zorg voor heeft gedragen. En nu knipoogt die tekening. Hij veroorzaakt geen pijn.

‘Psst… Denny.’

Hij voelt iets aan zijn schouder, hij draait zich met een ruk om. De anderen hebben hun rugzak al om, ze lopen de klas uit. De bel heeft geklonken. Hij heeft hem niet gehoord.

‘Hier,’ zegt Alice, die naast hem staat, met haar jas al aan. ‘Dan kun je het dictee thuis overschrijven…’

Denny pakt het schrift dat hem wordt toegestoken behoedzaam aan. Hij zegt niets. Zijn mond is niet gewend aan het woord ‘dankjewel’.

‘Wie is dat?’ vraagt Alice met een nieuwsgierige blik op de vreemde tekening. Denny bedekt hem gauw met zijn etui.

‘… Niemand.’

Alice haalt haar schouders op en loopt weg, Lucrezia staat bij de deur op haar te wachten, minachtend snuivend.

Denny blijft alleen, starend naar de tekening.

Wie dat is?… Zijn macht kent geen grenzen… hij eet de ogen van de mensen…

Hij woont in je dromen waar hij alles kan, hij is… hij is de Dromenman…

 

*

 

Die nacht lag Denny te ijlen, zijn voorhoofd bloedheet. De Dromenman grijnsde voortdurend. Maar bovenal knipoogde de Dromenman voortdurend. Denny kon hem zelfs met zijn ogen dicht zien, gehuld in het beddengoed.

Tik tik tik. Het geluid van zijn stok op wolken van ijs.

Tik tik tik. Het geluid van het ongeduld.

Want de Dromenman wachtte ergens op.

Het gouden ochtendlicht trof Denny meedogenloos en voerde hem terug naar de werkelijkheid.

In huis stilte.

Hij kloste naar de keuken. En terwijl hij door de gang liep was hij zo verstandig om zijn blik op de grond te houden. Niet één blik op het doek. Niets. Hij denderde er als een trein aan voorbij.

En daar rommelde zijn hand al in de koelkast. Het licht perste zich tegen de luiken.

Hij bedacht dat hij op de klok kon kijken.

Hij beperkte zich ertoe het te denken.

In de koelkast gigantische hoeveelheden Budweiser en een pak melk dat over de datum was, maar dat was een formaliteit.

Denny had geleerd dat dingen niet gauw bederven. Als je eraan rook en je maag zich niet samentrok en verwrong, wilde dat zeggen dat het gewoon nog goed was.

Dus melk met cornflakes, en die bederven echt nooit.

Hij bedacht opnieuw dat hij op de klok kon kijken.

Er was nog tijd. Hij beperkte zich ertoe de deur van de koelkast dicht te knallen.

In huis stilte.

Met zijn hand veegde hij de etensresten van de vorige dagen op de grond en hij ging aan tafel zitten.

Hij at gulzig. Luidruchtig.

In huis nog steeds stilte.

Naar de hel. Denny keek boven de koelkast. De wijzerplaat vertelde onverbiddelijk de waarheid: twaalf uur.

Denny legde zich neer bij het idee. Hij stond op en liep terug door de gang, maar nu langzaam, heel langzaam. Want spoken slapen licht. Ook overdag.

De deur van de slaapkamer van zijn moeder stond op een kier.

Daarbinnen de onmiskenbare stank van rye whiskey.

Papa was thuisgekomen.

Het handje van Denny duwde de deur open.

En hij ontdekte dat het Witte Konijn dat zijn moeder meevoerde messcherpe slagtanden had.

 

Zijn vader was straalbezopen. Tegen alle wetten van de fysica in bleef de fles rye whiskey in zijn hand hangen, een paar centimeter boven de smerige vloer, alsof alle levenskracht van dat individu zich juist daar concentreerde, in zijn vingertoppen.

Maar hij sliep niet.

Zijn moeder wel, daarentegen.

‘… Deeennyyyyy…’

Denny ging niet naar binnen. Hij bleef stokstijf in de deuropening staan. Als er rye whiskey in de lucht hing kon je altijd maar beter in de deuropening blijven staan. Want zijn vader gedroeg zich net als een krokodil. Kalm, bijna helemaal ondergedompeld in troebele wateren. En dan kon hij zijn prooi ineens vervloekt snel en woest bespringen.

‘Die teringhoer van een moeder van jou kan ons tenminste niet meer aan de kop zeiken met die klotepillen van haar… Ze heeft er een heel potje van geslikt, die stomme koe…’

Denny voelde iets reusachtigs in zijn keel. Het ging niet omhoog en niet omlaag.

Zijn moeder sliep. En ze zou niet meer wakker worden.

‘Dennyyyyy!’

Crash!

De fles rye whiskey brak in gruzelementen tegen de muur.

Denny zag hem aankomen, hij verschuilde zich achter de muur.

Altijd in de deuropening. Altijd in de deuropening blijven staan.

‘Ik heb het tegen jou, jongen… wat moeten wij nou met z’n tweeën, hm?! Ik heb wel een paar ideetjes.’

Altijd stil. Altijd stil blijven.

Zijn vader zou vanzelf verder praten. En hij hoefde alleen maar te knikken. Simpel. Veilig. Beproefd.

Zijn vader praatte verder; hij zou wachten tot de ‘slaap’ voorbij was, zo noemde hij het. Want een fles rye whiskey kan je inderdaad best slaperig maken.

Hij zou wachten tot de slaap voorbij was en dan zou hij wat er over was van zijn moeder naar het ziekenhuis brengen. En daarna zou alles weer verdergaan zoals eerst, of nee, beter nog: vrijer.

‘Wij mannen onder elkaar zitten tenminste op dezelfde golflengte, ventje…’

 

*

 

‘Phantom of the Opera’ van Iron Maiden knalt tegen de muren, grijpt zich vast aan de trommelvliezen.

De deur van de slaapkamer staat open.

Zijn vader doet hem niet eens dicht wanneer hij ligt te neuken.

Denny hoort de twee meisjes kreunen.

Het komt vaak voor. Maar niet elke avond. Elke avond, dat kan hij niet opbrengen. Sommige avonden zou hij het niet eens voor elkaar krijgen om een halve te neuken. Maar vanavond is hij in vorm. En zijn vader neukt. En hij brult: ‘… I’ve been looking so long for you. Now you won’t get away from my graaaaaaaaasp!’

You’ve been living so long in hiding, in hiding, behind that false mask. And you know and I know that you ain’t got long now to last. Your looks and your feelings are just the remains of your past.

Denny heeft de dekens tot aan zijn ogen opgetrokken.

Denny moet plassen. Hij rolt zich op in foetushouding, hij duwt zijn handen tussen zijn benen. Hij bidt dat de slaap hem zal vellen.

Maar hij moet echt heel nodig.

Naar de hel. Denny staat op. Handen tegen de oren gedrukt.

Naar de hel met ‘Phantom of the Opera’, naar de hel met zijn vader.

Zijn voetjes lopen door de gang, passeren het doek, zijn voetjes gaan door, passeren de slaapkamer, zijn oog vangt alleen de schaduw op die de drie lichamen op de tegels werpen: een bezeten helhond. Denny besluit er niet aan te denken.

Denny bereikt de badkamer.

Stank van seks, van urine, van bier en van rye whiskey.

Hij doet wat hij moet doen en loopt terug naar de gang.

‘Hé, wat een schatje!’

‘Hij is knapper dan jij, weet je?’

De meiden staan in de deuropening. Ze zijn klaar. Ze knijpen in zijn wangen en kussen hem op zijn voorhoofd.

De meiden stinken, naar seks, naar bier en naar rye whiskey.

‘Wil je het proberen, Denny?’ vraagt zijn vader lomp.

Denny loopt rechtdoor, met gebogen hoofd. Hij hoort ze lachen. Hij heeft zin om over te geven.

Hij vertraagt zijn pas niet, maar zijn blik zoekt het doek.

De Dromenman is ernstig deze keer.

De Dromenman weet dat er geen zak valt te lachen.

Denny blijft staan. Het gelach kan hem nu niks meer schelen.

Misschien heeft hij de vorige avond niet goed gekeken.

Misschien is hij alleen maar dom geweest, een dom kind.

Het schilderij is nu alleen maar een schilderij.

Niets gevaarlijks aan.

Bij Denny komt iets in beweging vanbinnen: een gedachte. Een flits.

Misschien moet hij dat schilderij meenemen naar zijn vader.

Misschien.

 

*

 

De walm doet de adem stokken. Drukkend.

Zijn vader rookt terwijl hij schildert. Wanneer hij niet schildert drinkt hij. Wanneer hij niet drinkt is hij buitenshuis aan het drinken.

Denny heeft erover nagedacht. Hij heeft er heel goed over nagedacht.

‘Papa…’

‘Hm?’

‘Mag ik de Dromenman op mijn kamer hebben?’

Zijn vader kijkt om. Misschien wel voor de eerste keer sinds Denny op de wereld is.

Denny slikt en praat verder. Want hij heeft erover nagedacht, hij heeft er heel goed over nagedacht.

‘Ik vind dat echt een heel mooi schilderij dat je hebt gemaakt, papa. En ik wil het graag op mijn kamer hebben, dan kan ik ernaar kijken voor ik ga slapen…’

Zijn vader barst in lachen uit. Hij geeft hem een flinke klap op zijn schouder. Hij maakt hem aan het hoesten.

‘Als je moeder dat zou horen, zou ze zich omdraaien in haar graf. Natuurlijk mag je dat hebben, ventje. Jij hebt tenminste wel goeie smaak.’

Er ontbreekt nog maar één ding om het plaatje perfect te maken, en dat ding doet pijn aan zijn mond, vervormt hem tot een grimas: ‘Dankjewel, papa…’

Zijn vader pakt het doek en geeft het aan zijn zoon. Zijn handjes trillen, pakken het vast. De Dromenman staart hem aan, uitdrukkingsloos.

Een eenvoudig tweedimensionaal schilderij.

Denny rent naar zijn kamer, zet het schilderij op zijn bureau.

Aan zijn vader vragen om het op te hangen zou echt te veel van het goede zijn geweest.

Ja. Denny had er echt goed over nagedacht.

Er was maar één ding dat Denny had onderschat.

Dat hij een kwaad jongetje was.

Heel erg kwaad.