7 mei 2006

 

Uit het dagboek van Alice

 

 

 

 

 

 

Vannacht heb ik gedroomd over konijnen. Ze waren zwart, met boosaardige oogjes. Ze zaten stil, en staarden me aan vanachter een ijzeren omheining. Het gras was grijs, de kleur van lood.

Ik had zin om te rennen, te vluchten. Maar mijn benen werden afgehakt. Die staarden me ook aan, dobberend in de rivier. Mijn romp zakte weg in de modder. Ik voelde geen pijn, dat herinner ik me nog goed; wat ik voelde was onbeweeglijkheid. Een verblindende frustratie. Toen begon het grootste konijn te praten, ik kon zijn tong zien: een menselijke, behaarde tong. En zijn gele, aangekoekte snijtanden; daartussenin eten: rood.

‘Laat maar, Alice. Echt waar. Het hol van het Witte Konijn is zwart. Het Witte Konijn zelf is ook zwart. We zijn allemaal zwart. En wij zijn zijn kinderen. Het Witte Konijn is carnivoor. Wij zijn ook carnivoren. Leid je eigen leven, Alice. Echt waar.’

Toen zag ik mijn benen, ze dreven niet meer in de rivier. Ze lagen binnen de omheining, en de zwarte kinderen erbovenop, smullend. Ze knabbelden ze helemaal op tot op het bot. Nu voelde ik wel pijn.

Hoe meer ze ervan verslonden, hoe groter ze groeiden, sterker nog, ze klonterden samen. Boven de afgekloven resten van mijn vlees verrees één groot zwart konijn, de vacht rond zijn snuit besmeurd met vlees. En op zijn kop haren, de kleur van lood. Hij stond op zijn achterpoten. Hij was menselijk.

‘Laat maar, Alice. Echt waar. Anders word je straks nog helemáál opgegeten.’

Hij knipoogde naar me. Toen voelde ik hoe mijn armen van mijn romp werden gescheurd. Ik zag ze achter de omheining, hij greep ze vast met allebei zijn poten en bracht ze naar zijn muil. Hij had geen snijtanden: hij had slagtanden.

Ik werd schreeuwend wakker, kletsnat van het zweet.