Maart 1986
Toen Denny ruzie kreeg met zijn broer
‘Laat ons naar huis gaan, meneer…’ vroeg Alice met trillende lippen en glanzende ogen.
‘Nou en of ik jullie naar huis laat gaan, naar het oerhuis, liefjes van me… naar het huis van de vader, want ik ben de zoon…’
Denny beefde. Hij zag de duistere gestalte van zijn broer boven de lichamen van de meisjes hangen. Hij wilde niet dat er iets zou gebeuren. Of, jawel. Hij wilde het wel degelijk. Nee. Hij wilde het niet. Niet met Alice, dat wist hij zeker, maar met Lucrezia wel. Nee, die verdiende het eigenlijk ook niet dat haar iets overkwam, het ging toch maar alleen om beentje lichten, gewoon beentje lichten, ja, die vieze vuile teef had hem alleen maar beentje gelicht, verdomme, dat was het. Ze moest eraan, die trut. Nee! Ze moest niet dood. Jawel. Ze moest eraan.
In Denny’s hoofd woedde een helse strijd.
Zijn wil bezweek onder de last van zijn instinct. Als een stormram beukte hij de deuren van het mededogen in en drong de kastelen van de gloeiende haat binnen. Het lukte Denny niet om niet te kijken. En wat hij zag maakte hem eenvoudigweg krankzinnig. Hij zag waar hij altijd naar verlangd had: dood voor alle kwellingen die hij had ondergaan. Lucrezia’s gezicht een en al afgrijzen, de wonderbaarlijke kwetsbaarheid geschilderd op het gelaat van haar beul. Hij zag het lijf van die kleine teef wegebben tot het verdwenen was, tot het met geweld was opgenomen in de gruwelijke wereld van zijn fantasie. De haat voedde zichzelf. Andermans angsten maakten hem sterk. Zijn projecties groeiden. Ook al kon Denny dat niet weten; hij was nog geen acht.
Toen de Dromenman klaar was met Lucrezia, wendde hij zich tot Alice. Op dat moment schreeuwde Denny.
‘Nee! Zij niiiieeeeet!’
Alice draaide zich om en zag opnieuw dat vreemde klasgenootje van haar voor het raam. Maar de Dromenman greep haar evengoed vast. Denny jankte, smeekte, huilde. De Dromenman ketende haar vast aan zijn ogen. Denny begon met zijn hoofd tegen de muur te bonken. Hij scheurde de gordijnen van de rails, gooide het matras om, trok het schilderij van het bureau af. Op dat moment liet de Dromenman het meisje op de grond vallen. En hij rende woest naar Denny toe.
‘Waar ben jij mee bezig?’ vroeg hij met de stem van een slang, zijn ogen roodomrand.
‘Jij moet dat niet doen!’ krijste Denny.
‘Ik ben niet degene die dat doet, prent dat goed in dat perverse kinderkoppie van jou. Jij bent degene die me dit laat doen. Jij, jij en niemand anders.’
‘… Nee… niet waar! Ik… ik heb gezegd dat je haar met rust moest laten.’
‘Ga naar het raam.’
Denny wist niet meer hoe hij zijn lichaam moest bewegen. Door de woede en de angst stond hij als aan de grond genageld.
‘Ik zei lopen, verdomme!’
Denny kwam in beweging. Hij liep naar het raam. Alice was er nog. Bewusteloos, maar nog wel in leven. Hij wist het zeker, ze leefde nog want ze was niet verdwenen. De Dromenman had haar niet verslonden.
‘Ben je nu blij? Ik niet. En zal ik je eens wat zeggen? Vanaf nu doe ik alles op eigen houtje. Ik heb het helemaal gehad met jou.’
De Dromenman pakte het doek en zette het zorgvuldig terug op het bureau. Denny schudde zijn hoofd, de angst voor de eenzaamheid klauwde zich vast aan zijn geest.
‘Wacht, ik…’
‘En vergeet niet…’ De Dromenman richtte zijn droge, eeltige wijsvinger tussen Denny’s ogen. ‘Vergeet niet dat alles wat er vanaf vandaag gaat gebeuren enkel en alleen jouw schuld zal zijn.’
Toen hij dat had gezegd, stapte hij het schilderij binnen zoals je door een openstaand raam zou stappen. Hij stapte naar binnen en er scheen een nieuw licht op zijn kleren, het licht dat het schilderij weerkaatste. Hij ging weer precies zo staan als Denny’s vader hem had geschapen. Hij werd weer tweedimensionaal.
Denny stak een hand naar hem uit, maar die botste tegen het doek. Hij zakte op zijn knieën neer en begon voorovergebogen te snikken. Een paar dagen later zou zijn pelgrimstocht langs weeshuizen en tuchthuizen beginnen. De vergetelheid zou een aanvang nemen.
Maar waar was Denny in werkelijkheid toe in staat, in de wrede, schurende werkelijkheid van de feiten? Hij was in staat om de haat te haten die hem liet haten wie hij haatte en die hem angsten liet produceren. Daarom schiep hij monsters die in zijn plaats zouden haten. En terwijl hij ze bedacht, huiverde hij omdat hij begreep dat hij zichzelf terecht haatte omdat hij ze had voortgebracht.
Hij begon zijn handen te wringen. En naarmate zijn lichaam zwakker werd, werd zijn geest steeds meer verpletterd.