9 mei 2006, 23.30 uur
Kijk wie we daar hebben…
‘Je maakt toch zeker een geintje, hè?’
‘Ik ben bloedserieus,’ antwoordde Alice terwijl ze het gaspedaal diep intrapte.
‘Maar het is midden in de nacht, Jezus Christus!’
‘Hij is daar, hij woont in die buurt, maar in de avond komt hij terug zolang het duurt. In het huis langs de rivier, geen licht en geen plezier, maar er hangt een hemel aan de wand, hij staart je aan heel dominant. Niet naar kijken, niets laten blijken…’
‘Oké, oké…’
‘… Zie je hem, dan hoor je zijn stem… Geloof je in hem, dan ziet hij wie jij bent…’
Ze zeiden geen woord meer. Het moest gewoon gebeuren. Punt uit. Om hun geest te dwingen het verder te laten rusten, om tegen zichzelf te kunnen zeggen dat ze in elk geval alles hadden geprobeerd. Stefano wist het zeker: ze zouden niets vinden.
Ze zetten de auto neer op de verlaten parkeerplaats, vlak voor de brug. Te voet gingen ze omlaag. De lucht was fris, vochtig. Nu al stikte het van de muggen. Stefano sloeg met zijn vlakke hand tegen zijn hals.
‘Stomme insecten.’
Alice leek ze niet op te merken. Ze was gefocust. De voordeur stond op een kier.
‘Doe de zaklamp aan.’
‘Ja, wat dacht jij dan,’ antwoordde Stefano kortaf.
Het licht liet zijn gouden kegel door de duisternis wroeten, in het midden dwarrelend stof. Stefano richtte hem eerst op de smerige vloer, vervolgens door de gang, tot aan de klink van de gesloten deur die de toegang versperde tot het groezelige kamertje van Denny.
‘Midden in de nacht hiernaartoe komen is wel het slechtste plan dat je had kunnen bedenken.’
Achter hen een geritsel. Stefano zocht met de zaklamp, hij verlichtte een staart die in het niets leek te verdwijnen, achter een kapotte kast. Daarna niets meer, alleen maar kippenvel, en op de grond paperassen, vodden, olieverftubes.
‘Laten we opschieten,’ opperde Alice, en ze liep voor hem uit, zonder zaklamp. Stefano volgde haar en verlichtte haar pad.
Alice deed de klink omlaag.