Maart 1986

 

Toen Lucrezia de konijnen zag

 

 

 

 

 

 

De Dromenman was de baas, de baas van de kamer. De Dromenman was de grote broer.

‘Ik wil dat jij me vertelt wat je op school in de spiegel hebt gezien.’

Denny boog zijn besmeurde gezicht: schaamte.

‘Denny, ik weet dat jij iets hebt gezien in de spiegel op school…’

Denny begon heen en weer te wiebelen, nu knepen zijn handen in zijn oren, waar de verstoorde frequentie van de werkelijkheid heerste.

‘Denny… Zag je soms een gezicht?’

Stilte. Snikken.

‘Denny… Was dat gezicht soms… dood?’

Denny kreeg een schok. Hij moest wel opkijken, de Dromenman was niet kwaad, integendeel, hij glimlachte samenzweerderig. Denny dwong zichzelf om terug te lachen, zijn mondhoeken gingen omhoog tot een vormeloze grijns: pathetisch.

De Dromenman liep naar het raam en trok het rolluik omhoog: daglicht. Verblindend. Hoeveel tijd was er verstreken? Denny had niet geslapen. Denny was niet naar school gegaan. Denny had zijn verstand verloren.

‘Je huis ligt hier mooi, Denny. Vind je niet? Als ik jou was, zou ik vaker lopend zijn gegaan, naar die kutschool. En veel minder vaak met die kloteschoolbus, weet je dat, Denny? Maar ik ben niet jou, hè?’

‘…Jij bent niet mij…’

‘Nee. Inderdaad. Kom hier.’

Denny liep naar voren zonder een eigen wil, als een robot. Zonder ogen en zonder hart.

De Dromenman gooide het raam open.

‘Wat zie je daarginds?’

Denny’s ogen scheerden over het park, en toen zagen ze. Zijn pupillen gloeiden van haat, bezeten, ze verbreidden zich over de irissen totdat ze die volledig opslokten.

Denny’s ogen zagen, zijn hart ging dicht en zijn ogen stortten zich roofzuchtig op het lichaam van Lucrezia.

‘Ademen, Denny, ademen. Het is niet goed om je kalmte te verliezen. Dat is nooit goed.’

Denny kon zijn blik niet van haar afhouden. Lucrezia stond

daarginds, zij was het, daar was hij zeker van: elke vergissing was uitgesloten. Op meer dan honderd meter afstand had Denny’s scherpe blik haar herkend en doorboord.

‘Je weet dat ik wil dat je het zegt…’

Denny’s hoofd trilde, in zijn gedachten het pootje lichten, het braaksel, het gelach, de juf, en Lucrezia die antwoordt: hij struikelde vanzelf, ja. Hij struikelde vanzelf.

Denny’s tong maakte zich los.

‘Zij lacht me uit, ze lacht me altijd uit.’

‘Als je wilt vermoord ik haar.’

Denny schrok op, hij maakte zijn blik los van de prooi en keek naar zijn broer. Denny was verward. Denny was bang.

‘… H… hoe doe je dat?’

‘Vertrouw me. En kijk toe.’

Lucrezia kriebelde de neusgaten van het konijntje met een grasspriet. Lucrezia lachte. Alice keek naar de zon.

‘Ik denk dat we moeten gaan.’

‘Pff. Kom op, nog twee minuutjes, kijk eens wat grappig!’

Tik… Tik… Tik…

Alices blik schoot weg van de zon: ze zag een tijdloze man, met vieze kleren, een vreemde zwarte hoed en een trotse wandelstok.

‘Dag liefjes…’

Kou. Alice voelde kou. Ze keek om zich heen: niemand. Of ja, wel iemand. Iemand aan het raam. Een stipje: Denny… Denny Possenti.

‘… Dag…’ fluisterde Alice.

Lucrezia draaide zich om. Het grassprietje viel uit haar vingers; de man had verrotte tanden.

‘Weten jullie wie ik ben, liefjes?’

Ze schudden het hoofd.

De man had dode ogen.

‘Misschien weten jullie dan wel wie Denny is…’

Alice stak onzeker haar vinger uit: ze wees naar het stipje.

Maar het stipje trok zich terug. Het stipje trilde, ijlde. Het stipje leed. En hunkerde.

‘Goed zo Alice, dat daarginds is inderdaad Denny… en Denny is heel erg verdrietig. En heeeeeeeel erg boos. Denny is bij mij komen uithuilen omdat jullie hem gepest hebben, klopt dat? In mijn hoedanigheid als zijn grote broer heb ik het recht om hem te wreken, vinden jullie niet?’

Hij boog zijn hoofd en wierp Lucrezia een schuine, gemene blik toe. Uit zijn mond liep een vuilwit kwijlspoor, bijna roze. Lucrezia begon te huilen.

‘Laat ons naar huis gaan, meneer…’

Alice vroeg het met trillende lippen en glanzende ogen.

‘Nou en of ik jullie naar huis laat gaan, naar het oerhuis, liefjes van me… naar het huis van de vader, want ik ben de zoon…’