6 mei 2006
Mijn broer is enigst kind
Tik. Tik. Tik.
De oude man stond onbeweeglijk. Met zijn hand tikte hij zijn wandelstok op de blootliggende wortel van een es: een spatader van de aarde.
Dario stond op.
‘Hallo…’
De oude man glimlachte en ontblootte zijn doffe tanden, aangevreten door de tijd.
‘Dag, mijn jongen.’
Zijn ogen straalden kou uit. Dario keek instinctief om zich heen: niemand.
Pietro keek naar de oude man. Hij bleef maar kijken, en kreunend sloeg hij met zijn handen op zijn hoofd. Hij bekeek hem van zijn volmaakt glanzende mocassins tot aan zijn hoed. Die mocassins herinnerde hij zich niet, echt niet. Evenmin als dat nette, schone pak.
Tik. Tik. Tik.
Maar die stok herinnerde hij zich wel. En op dat moment schreeuwde hij. Hij schreeuwde hard.
De oude man lachte. Op dat moment begon Dario zich onbehaaglijk te voelen.
‘Wij wilden net gaan…’
‘Waarheen?’
Die oude man was een onbekende, en Dario’s moeder was daar altijd heel duidelijk over geweest.
‘… Ik ken u niet, meneer…’
‘Dat denk je maar, mijn jongen… dat komt doordat jullie mij vergeten, zoals iedereen. Kijk maar eens goed naar me… ik ben de Dromenman.’
Hij trok hem naar zich toe met zijn wandelstok, toonde hem zijn diepe, stroperige pupillen.
‘Ik, wij…’ Dario was in de war. Die oude man kon haast niet goed zijn. Maar hij was ook niet gemeen. Die oude man was vreemd.
‘Ik denk dat jij vandaag niet naar school bent gegaan. Wat ga je tegen je mammie zeggen? Dat je uit de bus bent gestapt omdat je je schaamt voor je broer?’
De oude man schudde zijn hoofd, zijn geveinsde afkeuring kon een boosaardige grijns nauwelijks verhullen.
‘Hoe, hoe…’ Hoe weet u dat? Dat wilde Dario vragen. Maar de oude man keek hem recht in de ogen. En ineens merkte Dario dat hij moe was. Heel erg moe.
Maar het was nog vroeg.
‘We zijn hier met te veel,’ zei de oude man. En hij wendde met een ruk zijn hoofd af, maar het lukte hem niet om zijn blik vast te kluisteren aan die van Pietro, want Pietro stond te draaien, te kreunen en te schreeuwen.
De oude man sloeg met zijn wandelstok tegen Pietro’s schenen, die woest begon te springen, als een insect waarbij een poot is uitgetrokken. Nu begreep Dario het: deze man was gemeen. Heel erg gemeen, wreed.
‘Hé, laat hem met rust! Help!’
Maar er was niemand in dat park.
De oude man sloeg nog een keer. Nu viel Pietro op de grond.
‘Laat hem alstublieft met rust!’ jammerde Dario, terwijl het snot hem over de lippen sijpelde.
De oude man luisterde niet, de oude man had het te druk. Hij ging schrijlings op Pietro zitten en trok met zijn rimpelige vingers de oogleden van de jongen omhoog. Hij wilde zijn ogen. Hij wilde eten.
Pietro werd overvallen door een epilepsieaanval. Hij klemde zijn tanden zo hard op elkaar dat ze bijna barstten. Hij draaide zijn ogen weg. En het enige wat de Verslinder zag waren twee lege witte plassen. Nutteloos.
De Verslinder krijste. Een schelle kreet, een bloedstollend gepiep.
Hij vloog overeind, veel te snel. Abnormaal. Alsof hij zich gewoon op zijn gedachten had afgezet.
‘Help hem, help hem!’ riep Dario, en hij stortte zich op zijn broer om zijn mond open te wurmen, zodat hij niet in zijn tong zou stikken.
De oude man lachte. Maar bovenal kwijlde er schuimende, bijna roze slijm van zijn dunne lippen.
Dario voelde niet dat de tranen hem over de wangen liepen.
‘Hij is heel mooi, wist je dat, mijn jongen?’
‘Help hem, alstublieft!’
Dario voelde ook niet dat het snot hem in de keel zakte. Dik en zoutig.
‘Kijk hem eens trillen, jouw broer is de stemvork van het universum, mijn jongen.’
En hij legde zijn knoestige, wasbleke hand op Dario’s hoofd en streelde zijn haar.
Dario probeerde het opnieuw, hij duwde uit alle macht; eindelijk schoten Pietro’s kaken van elkaar en Dario stopte snel zijn pols ertussen. Pietro klemde ze weer op elkaar. Dario voelde geen pijn. Ook niet toen de tanden van zijn broer zijn vlees binnendrongen.
De oude man deed of hij ook een epileptische aanval kreeg, vlak naast Dario. Het enige wat er echt aan was, was het roze schuim dat uit zijn mond stroomde. Toen deed hij ineens razendsnel zijn bek open en zette zijn tanden in Dario’s andere pols.
Pietro liet zijn greep verslappen, zijn ogen werden weer levendiger, maar hij kon de stuiptrekkingen niet stopzetten.
De Verslinder bleef op zijn rug liggen, hij liet Dario’s pols los en trok hem boven op zich. Hij likte hem over zijn gezicht en duwde met zijn rimpelige duimen Dario’s oogleden omhoog, zodat hij wel moest kijken.
‘Jullie zijn mijn voeding, begrijp je dat, kleintje? Ik ben echt. Ik woon in iedereen. Maar bijna niemand gelooft in me. Ik kan wonderen verrichten. Geloof je in me? Als je ziet wie ik ben, geloof ik dat ik jou ken, als je gelooft wie ik ben, hoor ik jouw stem…’
Op de buik van de Verslinder, precies op zijn mooie donkere jas, verspreidde zich een warme plas urine.
‘Ik hou van jouw warmte.’
De Verslinder sperde zijn ogen wijd open. Daarbinnen zag Dario ineens Pietro. Hij was een normale jongen, hij wenkte dat hij naar hem toe moest komen. Hij was groot, sterk en mooi, Pietro. Hij gedroeg zich als een god. Als de grote broer die iedereen zou willen hebben. En om hem heen waren een heleboel mensen en die waren allemaal dol op hem. Dario glimlachte, hij riep zijn broer. En hij begon af te dalen. Of tenminste, dat idee had hij, terwijl de Verslinder hem opnam in zijn mysterieuze, onomkeerbare binnenste. Hij had bijna het idee dat hij Pietro kon aanraken, maar hij voelde zijn armen niet meer. Hij voelde niets meer. Hij nam zichzelf niet meer waar. Er was alleen een allesoverheersende, immateriële, ijskoude leegte. Nu hij zichzelf niet kon vinden, kon hij ook niet meer terug. Hij was gedwongen in die leegte te blijven. En langzaam zag hij zijn broer transformeren, terugveranderen in zijn werkelijke gedaante, de oude Pietro, kreunend en schreeuwend. Maar deze keer zag ook hij de weggedraaide oogballen van zijn broer. Wit. En in die ogen zag hij de weerspiegeling van zijn eigen schreeuwende gezicht. Hij zag het roze schuim uit zijn mond stromen. Hij probeerde uit de afgrond te klimmen. Maar hij had geen ledematen meer.
De Verslinder knipperde met zijn ogen. Op zijn buik lag alleen een hoopje kleren, netjes op elkaar. En naast hem Pietro, met een panische blik in zijn wijd open ogen. Zijn armen en benen stokstijf, alsof ze dood waren.
De Verslinder pakte met beide handen de kleren en gooide ze in de rivier. Hij stond op en bekeek de urinevlek op zijn jas. En terwijl hij ernaar keek, trok de vlek weg.
‘Nu zijn wij aan de beurt.’
Hij knielde bij Pietro neer en hield zijn hoofd stil met zijn handen. Pietro keek. Hij kon zijn blik niet ontwijken. Hij probeerde zijn oogbollen te draaien, maar de Verslinder drukte zijn neus tegen de zijne. Pietro rook de stank van zijn adem. Die rook naar papier, naar schimmel, naar kelder en naar olieverf.
Toen zag hij het zwart van de pupillen veranderen, het werd stroperig en opende zich, als een gordijn voor het niets. Het zwarte gat van het universum. Daarginds herkende Pietro zichzelf, maar anders dan op gewone dagen. Anders dan in het gewone leven. Daarginds was Pietro een normaal kind. En hij speelde normaal met normale kinderen. Hij voelde zich licht.
‘Wij zijn allemaal hetzelfde, hierbeneden. Geen onderscheid. Jullie en zij, voor mij is er geen verschil. Voeding voor de goden, zie je je broer daar, Pietro?’
Ja, hij zag hem. Hij speelde samen met de anderen. Maar toen viel hem een detail op. Het gras waarop ze speelden was grijs. Niet groen.
En de boomstammen waren zwart, de kleur van het niets. Pietro keek. Hij voelde zich er niet toe aangetrokken. Hij keek extra goed, en zag dat zijn evenbeeld daarginds vreemde lippen had, dunnere, strak, wreed. Hij keek extra goed, en zag dat de kinderen de ogen van doden hadden. De glazige, waterige ogen van vissen.
Hij zag dat zijn broer dood was. En hij herinnerde zich wat hij had gezien.
Hij herinnerde zich dat hij zijn broer had zien doodgaan.
Pietro kneep zijn ogen dicht. Hij stopte met kijken.
Want wat hij zag kon niet echt zijn.
‘Kijken, kleine smerige rotzak!’
Pietro begon weer te kreunen. De Verslinder greep hem bij zijn haren en gaf er een harde ruk aan.
‘Ik zei dat je moest kijken, klein gedrocht dat je bent, smeerlap! Verdomme!’
Er blafte een bastaardhondje. Het kwam op hen af rennen. De zon begon de botten van de oudjes te verwarmen en de rivier begon te glinsteren. Zelfs de Tiberiusbrug trilde nu, weerspiegeld in het water. In het steeds warmere daglicht speelde het universum weer zijn vaste rol. Die waarin de meeste mensen wilden geloven.
De Verslinder zag het bastaardhondje op zich af komen rennen, en het baasje op een drafje achter zijn hond aan komen. Hij fixeerde zijn zwarte, stroperige speldenknoppen op Pietro’s ogen, en zijn blik was een en al haat, vraatzucht en rancune. Zijn ogen die van een uitgehongerd, opgejaagd beest. Toen stond hij op, zijn gezicht vertrokken in een woedende grimas. Hij keerde Pietro de rug toe en liep woest naar een vervallen huis aan de rand van het park. Bij elke stap verloor hij wat van zijn consistentie. Tot hij uiteindelijk helemaal was verdwenen.
De hond en zijn baasje kwamen eraan; de oude man, broos en bleek, zag Pietro kreunen en schreeuwen. Hij riep om hulp.
Net als Abdul Mustafà kwam hij niet dichterbij. Maar in tegenstelling tot het geval van Abdul Mustafà zou niemand het ooit in zijn hoofd halen te denken dat een oude man tot zoiets verschrikkelijks in staat was.
Alsof de ouderdom elke menselijke drift wegspoelt.