Nasleep
new york, 1 november 1902
Hoewel de omgeving veranderd is, ziet het circus er nog net zo uit als in zijn eigen omgeving, denkt Bailey als hij eindelijk het hek bereikt. Hij heeft een steek in zijn zij en ademt moeizaam omdat hij over een terrein heeft gerend dat meer weg heeft van een bos dan een veld.
Maar er is nog iets anders. Hij komt even op adem bij het hek en staart naar het bordje dat boven het bordje met openingstijden hangt:
Gesloten wegens ongunstig weer
Het is de geur, beseft hij. Het is niet de geur van karamel die zich volmaakt vermengt met de houtachtige geur van een verwarmend vuur. In plaats daarvan hangt er de zware geur van iets wat verbrand en nat is, met een weeïg zoete ondertoon.
Hij wordt er misselijk van.
Er klinkt geen geluid binnen het ijzeren hek. De tenten zijn volmaakt roerloos. Alleen de klok achter het hek toont enige beweging en tikt langzaam langs de uren van de middag.
Bailey merkt al snel dat hij niet meer zo makkelijk door de spijlen van het hek kan glippen als toen hij tien was. Er is niet genoeg ruimte, hoe hij zijn schouders ook manoeuvreert. Hij had er min of meer op gerekend dat Poppet hem zou opwachten, maar er is geen levende ziel te bekennen.
Het hek is te hoog om overheen te klimmen, en Bailey speelt met de gedachte gewoon maar voor het hek te gaan zitten tot de zon ondergaat als hij een kromme boomtak ziet die niet helemaal tot het hek komt, maar wel bijna tot aan de gekrulde ijzeren punten erbovenop hangt.
Daarvandaan zou hij kunnen springen. Als hij de juiste hoek vindt, kan hij terechtkomen op een pad tussen de tenten. Als hij de verkeerde hoek kiest, breekt hij waarschijnlijk zijn been, maar dat zou een klein probleem zijn waar hij wel raad mee zou weten. Hij zou dan wél mooi in het circus zijn.
Het is redelijk makkelijk om in de boom te klimmen, en de tak die het dichtst bij het circus hangt is breed genoeg om overheen te lopen tot hij dichter bij het hek is. Het lukt hem echter niet om zijn evenwicht te bewaren, en hoewel hij elegant probeert te springen, heeft de sprong meer van een doelbewuste val. Met een smak landt hij op het pad. Hij rolt tegen de zijkant van een tent, waarbij hij een grote hoeveelheid kalkpoeder van de grond met zich meeneemt. Zijn benen doen pijn maar lijken nog heel. Zijn schouder doet echter heel erg zeer en zijn handpalmen zijn een en al schaafwond, grond en kalkpoeder. Hij klopt de poeder van zijn handen, maar een deel ervan blijft als verf aan zijn jas en de pijpen van zijn nieuwe pak kleven. En dan staat hij weer alleen in het circus.
‘Waarheid of uitdaging,’ mompelt hij in zichzelf.
Droge, breekbare blaadjes die door het hek binnen zijn gewaaid dansen rond zijn voeten. Flarden van gedempte herfstkleuren die het zwart en wit verstoren.
Bailey weet niet goed waar hij heen moet. Hij loopt over paadjes en verwacht om elke hoek Poppet te zien, maar hij stuit slechts op strepen en leegte. Na een tijdje begeeft hij zich in de richting van de binnenplaats en het vuur.
Als hij een hoek omgaat die uitkomt op de ruime binnenplaats, is hij verbaasder over het feit dat het vuur uit is dan dat iemand hem daadwerkelijk opwacht.
Poppet is echter niet degene die bij de ketel van gekruld ijzer staat. Daar is deze vrouw te klein en haar haar te donker voor. Als ze zich omdraait heeft ze een lange zilverkleurige sigarettenhouder tussen haar lippen, en de rook krult als slangen om haar hoofd.
Het duurt even voordat hij de contortionist herkent, aangezien hij haar maar één keer eerder heeft gezien, toen ze zich op een plateau in onmogelijke vormen boog.
‘Jij bent Bailey, nietwaar?’ zegt ze.
‘Ja,’ antwoordt Bailey, en hij vraagt zich af of echt iedereen in het circus weet wie hij is.
‘Je bent te laat,’ zegt de contortionist tegen hem.
‘Waarvoor?’ vraagt Bailey verbaasd.
‘Ik betwijfel of ze het nog lang vol kan houden.’
‘Wie?’ vraagt Bailey, hoewel de gedachte bij hem opkomt dat de contortionist het weleens over het circus zelf zou kunnen hebben.
‘En als je eerder was gekomen was alles natuurlijk misschien heel anders gelopen,’ gaat ze verder. ‘Timing is iets heel gevoeligs.’
‘Waar is Poppet?’ vraagt Bailey.
‘Miss Penelope is momenteel onwel.’
‘Hoe kan het dat ze niet weet waar ik ben?’ vraagt hij.
‘Ze weet misschien wel dat je er bent, maar dat verandert niets aan het feit dat ze, zoals ik al zei, momenteel onwel is.’
‘Wie bent u?’ vraagt Bailey. Zijn schouder klopt nu van de pijn en hij weet niet precies op welk moment alle logica verdwenen is.
‘Je mag me Tsukiko noemen,’ zegt de contortionist. Ze neemt een lange haal van haar sigaret.
Achter haar staat de monsterlijke ketel met gietijzeren krullen, leeg en roerloos. De grond eromheen, die gewoonlijk is beschilderd met een kronkelend patroon van zwart en wit, is nu niets dan duisternis, alsof hij is opgeslokt door lege ruimte.
‘Ik dacht dat het vuur nooit uitging,’ zegt Bailey, en hij loopt er dichter naartoe.
‘Het is nooit eerder uitgegaan,’ zegt Tsukiko.
Bailey bereikt de ijzeren krullen, die nog heet zijn. Hij gaat op zijn tenen staan en tuurt in de ketel. Die is bijna tot aan de rand gevuld met water en het donkere oppervlak rimpelt in het briesje. De grond onder zijn voeten is zwart en modderig, en als hij terugstapt schopt hij per ongeluk tegen een zwarte bolhoed.
‘Wat is er gebeurd?’ vraagt Bailey.
‘Dat is nogal moeilijk uit te leggen. Het is een lang en ingewikkeld verhaal.’
‘En u gaat me dat zeker niet vertellen?’
Ze houdt haar hoofd enigszins schuin, en Bailey ziet de aanzet van een lachje om haar lippen spelen.
‘Nee, inderdaad,’ zegt ze.
‘Mooi is dat,’ mompelt Bailey.
‘Ik zie dat je het herkenningsteken hebt opgepikt,’ zegt Tsukiko, en ze wijst met haar sigaret naar zijn rode sjaal. Bailey weet niet goed wat hij daarop moet zeggen, maar ze gaat verder zonder op een antwoord te wachten. ‘Ik denk dat je het een explosie zou kunnen noemen.’
‘Is het vuur geëxplodeerd? Hoe?’
‘Ik zei toch dat het moeilijk uit te leggen was? Dat is het nog steeds.’
‘Waarom zijn de tenten niet verbrand?’ vraagt Bailey. Hij kijkt om zich heen naar de ogenschijnlijk eindeloze zee van strepen. Op een paar van de dichtbij gelegen tenten zitten modderspatten, maar ondanks de verschroeide grond eromheen heeft niet een ervan brandplekken.
‘Dat is het werk van juffrouw Bowen,’ zegt Tsukiko. ‘Ik vermoed dat de schade zonder die voorzorgsmaatregel groter zou zijn.’
‘Wie is juffrouw Bowen?’ vraagt Bailey.
‘Je stelt heel veel vragen,’ antwoordt Tsukiko.
‘U beantwoordt er maar weinig,’ kaatst Bailey terug.
De glimlach wordt nu breder en krult omhoog op een manier die Bailey zowel griezelig als aardig vindt.
‘Ik ben maar een gezant,’ zegt Tsukiko. ‘Ik ben hier om je te begeleiden naar een bijeenkomst waar deze kwesties ongetwijfeld besproken zullen worden. Momenteel ben ik de enige levende persoon die weet wat er heeft plaatsgevonden en waarom je hier bent. Je kunt je vragen beter voor iemand anders bewaren.’
‘En wie mag dat dan wel zijn?’ vraagt Bailey.
‘Dat zul je wel zien,’ zegt Tsukiko. ‘Kom maar mee.’
Ze gaat hem voor langs de ketel naar de andere kant van de binnenplaats. Ze lopen een klein stukje van een pad op. Lagen modder kleven aan Baileys schoenen, die onlangs nog hadden geglommen.
‘Hier zijn we dan.’ Tsukiko blijft staan bij de ingang van een tent, en Bailey buigt naar voren om het bordje te bekijken. Zodra hij de woorden leest weet hij welke tent het is.
Angstaanjagende beesten en vreemde wezens
wonderen van papier en mist
‘Komt u ook mee?’ vraagt Bailey.
‘Nee,’ zegt Tsukiko. ‘Ik ben maar een gezant, weet je nog? Als je me nodig hebt kun je me vinden op de binnenplaats.’
En met die woorden knikt ze hem beleefd toe en ze loopt terug. Bailey kijkt haar na en ziet dat de modder niet aan haar laarzen kleeft.
Als ze om een hoek is verdwenen, gaat Bailey de tent binnen.