Verhaaltjes voor het slapengaan
concord, massachusetts, oktober 1902
Bailey brengt een groot deel van de vooravond door met Poppet en Widget in het Labyrint, een duizelingwekkend netwerk van kamers dat wordt afgewisseld met oplichtende vloeren met een schaakbordpatroon. Eén gang is volgestapeld met koffers. In een andere sneeuwt het.
‘Hoe is dit mogelijk?’ vraagt Bailey. De smeltende sneeuwvlokken kleven aan zijn jas.
Poppet reageert door een sneeuwbal naar hem te gooien en Widget lacht slechts.
Terwijl ze zich een weg door het Labyrint banen, vertelt Widget het verhaal van de Minotaurus zo gedetailleerd dat Bailey na elke bocht verwacht op het monster te zullen stuiten.
Ze bereiken een kamer die op een grote ijzeren vogelkooi lijkt, en door de spijlen heen is slechts duisternis zichtbaar. Het luik in de vloer waardoor ze binnen zijn gekomen is in het slot gevallen en gaat niet meer open. Er lijkt geen andere uitgang te zijn.
Widget stopt met zijn verhaal terwijl ze elke zilverkleurige spijl onderzoeken, maar ze vinden geen verborgen opening of slim verscholen scharnieren. Poppet wordt zichtbaar ongeruster.
Na geruime tijd gevangen te hebben gezeten in de kamer vindt Bailey een sleutel, die verborgen zit in de zitting van de schommel midden in de kooi. Als hij hem omdraait, gaat de schommel omhoog en zwaait de bovenkant van de kooi open, waardoor ze in staat zijn eruit te klimmen. Ze komen terecht in een flauwverlichte tempel die bewaakt wordt door een albinosfinx.
Hoewel zich in de muur van de tempel minstens tien deuren bevinden, vindt Poppet er meteen eentje die weer uitkomt in het circus.
Ze lijkt nog steeds van streek, maar voordat Bailey haar kan vragen of er iets aan de hand is, kijkt Widget op zijn horloge. Hij ziet dat ze al te laat zijn voor hun optreden. De drie spreken af elkaar later te treffen en de tweeling verdwijnt in de menigte.
Bailey heeft de act met de poesjes al zo vaak gezien dat hij die bijna uit zijn hoofd kent en hij besluit op onderzoek uit te gaan tot Poppet en Widget weer vrij zijn.
Het pad dat hij uitkiest heeft geen zichtbare uitgangen. Het is slechts een gangpad dat tussen de tenten door loopt, een zee aan strepen verlicht door flikkerende lampjes.
Dan merkt hij een onregelmatigheid op in het zwart en wit dat elkaar afwisselt.
Bailey ziet een opening in een van de tenten, een spleet in het stof. Langs de rand bevinden zich vetergaten en vlak boven zijn hoofd hangt een zwart lint, alsof deze opening dichtgebonden had moeten zijn om de tent stevig afgesloten te houden. Hij vraagt zich af of een circusmedewerker is vergeten hem dicht te maken.
Dan ziet hij het kaartje. Het heeft de afmeting van een grote ansicht en is aan het zwarte lint gebonden zoals je een kaartje aan een geschenk bevestigt. Het hangt losjes een eindje van de grond. Bailey draait het om. Er staat een zwart-witte ets op van een kind in een bed vol donzige kussens en met een geruite deken over zich heen. Het bevindt zich niet in een kinderkamer maar onder een sterrenhemel. De andere kant is wit, met elegante kalligrafie in zwarte inkt:
Verhaaltjes voor het slapengaan
Rapsodieën van de avondstond
Anthologieën der herinnering
Komt u voorzichtig binnen
En open met een gerust hart wat gesloten is
Bailey weet niet of de tekst op het kaartje over de scheur in de tent gaat of dat het bij een andere tent hoort en hier terecht is gekomen. De meeste tenten hebben prominente bordjes van beschilderd hout en ingangen die duidelijk zichtbaar of op zijn minst goed aangegeven zijn. Bij deze lijkt het wel alsof het niet de bedoeling is dat iemand hem vindt. Andere bezoekers lopen langs, op weg van één deel van het circus naar een ander, en ze gaan zozeer op in hun gesprekken dat ze hem niet zien terwijl hij bij de tent het kaartje ter grootte van een ansicht bestudeert.
Voorzichtig trekt Bailey de flappen opzij, ver genoeg om naar binnen te gluren en te kijken of dit inderdaad een aparte attractie is en niet de achterkant van de acrobatentent of een opslagruimte. Hij ziet slechts verscheidene fonkelende lichtjes en vormen die van meubels zouden kunnen zijn. Nog steeds aarzelend trekt hij de flappen open om naar binnen te gaan. Hij volgt de instructies van de briefkaart en beweegt heel voorzichtig, wat heel verstandig blijkt te zijn aangezien hij direct tegen een tafel vol potten, flessen en schalen met deksels aan loopt, die tegen elkaar kletteren. Hij blijft staan en hoopt dat er niets omvalt.
Het is een lange ruimte, zo groot als een deftige eetkamer, of misschien lijkt het hier alleen maar op een eetkamer door de tafel. Die bestrijkt de hele lengte van de tent, op een kleine ruimte na die net groot genoeg is om er voorzichtig omheen te lopen. Alle potten en flessen zijn verschillend. Er zijn eenvoudige glazen weckflessen, potten van geglazuurd aardewerk en van rijkelijk versierd matglas. Flessen voor wijn, whisky of parfum. Er zijn suikerpotjes met zilveren deksels en potten die eruitzien als urnen. Zo te zien is er geen enkel patroon, maar zijn ze kriskras op de tafel gezet. Langs de wanden van de ruimte staan nog meer potten en flessen, sommige op de grond en andere op dozen of in hoge houten boekenkasten.
Het enige element dat de kamer verbindt met de afbeelding op het kaartje is het plafond. Dat is zwart en hangt vol met kleine, fonkelende lampjes. Het effect is bijna alsof je buiten een blik op de nachthemel werpt.
Bailey loopt langs de tafel en vraagt zich af hoe dit te rijmen valt met een kind in bed, of met verhaaltjes voor het slapengaan.
Hij herinnert zich wat er op het kaartje stond, iets over dingen openen, en hij vraagt zich af wat er in vredesnaam in al die potten kan zitten. De meeste exemplaren van helder glas zien er leeg uit. Als hij het einde van de tafel bereikt, pakt hij een willekeurig rond potje van aardewerk op. Het is glimmend zwart geglazuurd en op de stop bevindt zich een ronde krul om het te openen. Hij haalt de stop eraf en kijkt erin. Er ontsnapt een vleugje rook, maar verder is het leeg. Als hij erin tuurt, ruikt hij de rook van een vuur, een zweempje van sneeuw en gepofte kastanjes. Nieuwsgierig ademt hij diep in en ruikt de geur van bisschopswijn, kandij, pepermunt en pijprook. De frisse dennengeur van een spar. Het vet van druipende kaarsen. Hij kan de sneeuw bijna voelen, de opwinding en spanning, de suikerachtige smaak van een zuurstok. Het is duizelingwekkend, heerlijk en verontrustend. Na enkele momenten doet hij de stop weer op de pot en voorzichtig zet hij hem terug op de tafel.
Hij kijkt om zich heen naar de potten en flessen, geïntrigeerd maar huiverig om er nog een te openen. Hij pakt een weckpot van matglas en draait het zilverkleurige deksel eraf. Deze pot is niet leeg, maar bevat een kleine hoeveelheid wit zand dat over de bodem schuift. De geur die ervanaf komt is onmiskenbaar die van de oceaan, van een heldere zomerdag aan de kust. Hij hoort het geluid van golven die breken op het zand, de roep van een zeemeeuw. Er is ook iets mysterieus, iets denkbeeldigs. De vlag van een piratenschip aan de verre horizon, de staart van een zeemeermin die net niet zichtbaar klappert achter een golf. De geur en het gevoel zijn avontuurlijk en opwindend, met de zilte ondertoon van een zeebriesje.
Bailey sluit de pot en de geur en het gevoel ebben weg, weer gevangen in het glas met het handjevol zand.
Vervolgens kiest hij een pot van een plank aan de muur, en hij vraagt zich af of er verschil is tussen de potten en flessen op de tafel en de exemplaren eromheen, of deze merkwaardige voorwerpen met een onzichtbaar systeem zijn gerangschikt.
Deze fles is lang en smal, met een kurk onder een beslag van ijzerdraad. Met enige moeite verwijdert hij het draad, en de fles gaat met een ploppend geluid open. Er ligt iets op de bodem, maar hij kan niet zien wat het is. De geur die omhoogkringelt uit de smalle hals is fris en bloemrijk. Een rozenstruik vol dauwige bloemen, de mosachtige geur van tuingrond. Hij heeft het gevoel dat hij over een tuinpad loopt. Hij hoort gezoem van bijen en melodieus gezang van vogels in de bomen. Hij ademt nog dieper in en tussen de rozen zijn nog meer bloemen waarneembaar: lelies, irissen en krokussen. De bladeren van de bomen ruisen in het warme briesje en er klinken voetstappen van iemand anders, niet ver van hem vandaan. De sensatie van een poes die langs zijn benen strijkt is zo realistisch dat hij naar beneden kijkt en er een verwacht te zien, maar op de grond van de tent staan alleen nog meer potten en flessen. Bailey duwt de kurk terug in de fles en zet hem weer op de plank. Dan kiest hij een andere.
In een hoekje van een van de planken staat een rond flesje met een korte hals dat is afgesloten met een glazen stop. Hij pakt het voorzichtig op en het is zwaarder dan hij verwacht had. Als hij de stop eraf haalt, merkt hij tot zijn verbazing dat de geur en het gevoel aanvankelijk niet veranderen. Dan komt op het frisse briesje van een herfstwind het aroma van karamel aandrijven. De geur van wol en zweet geeft hem het gevoel dat hij een dikke jas draagt, met de warmte van een sjaal om zijn nek. Hij voelt mensen die maskers dragen. De geur van vuur vermengt zich met de karamel. En dan verschuift er iets, voor hem beweegt iets. Er is iets grijs. Een scherpe pijn in zijn borst. Het gevoel dat hij valt. Een geluid als dat van huilende wind of een gillend meisje.
Verontrust doet Bailey de stop terug. Hij wil niet eindigen met een dergelijke ervaring en zet het vreemde flesje weer op de plank. Voor hij weer op zoek gaat naar Poppet en Widget besluit hij er nog eentje te openen.
Deze keer pakt hij van de tafel een van de kistjes, een exemplaar van glanzend hout met in het deksel een krullend patroon. De binnenzijde van het kistje is bekleed met witte zijde. De geur is als die van wierook, diep en kruidig, en hij voelt rook om zijn hoofd kringelen. Het is een hete, droge woestijnlucht met een zinderende zon en poederzacht zand. Zijn wangen worden rood van de hitte en van iets anders. Het gevoel van iets weelderigs golft over zijn huid. Er klinkt muziek die hij niet kan thuisbrengen. Een hoorn of een fluit. En gelach, schel gelach dat zich harmonieus vermengt met de muziek. Op zijn tong de smaak van iets wat zoet maar kruidig is. Het gevoel is somptueus en luchtig, maar ook geheimzinnig en sensueel. Hij voelt een hand op zijn schouder en schrikt op, waardoor het deksel van het kistje dichtvalt.
De sensatie eindigt abrupt en Bailey staat alleen in de tent, onder de fonkelende sterren.
Zo is het wel mooi geweest, denkt hij. Hij loopt terug naar de flap in de wand van de tent en doet zijn best onderweg de flessen en potten niet om te stoten.
Hij hangt het kaartje bij de flap recht, zodat het zichtbaarder is, waarom weet hij ook niet goed. De illustratie van het kind dat in zijn bed onder de sterren slaapt is naar buiten gekeerd, maar het is moeilijk te zeggen of zijn dromen vredig of rusteloos zijn.
Hij gaat op zoek naar Poppet en Widget en vraagt zich af of ze terug willen naar de binnenplaats om iets te eten.
Als hij verder loopt komt er een vleugje karamel voorbij en Bailey merkt dat hij eigenlijk niet zo’n trek heeft.
Bailey loopt over kronkelende paden, met zijn gedachten bij flessen vol mysteries.
Als hij een hoek omgaat, stuit hij op een verhoogd plateau waarop een van de standbeelden staat, maar dit is anders dan de met sneeuw bedekte versie die hij eerder heeft gezien.
De huid van deze vrouw glimt en is bleek, en haar lange zwarte haar is bijeengebonden met tientallen zilveren linten die over haar schouders vallen. Haar jurk is wit en bedekt met iets wat er in Baileys ogen uitziet als krullend zwart borduurwerk, maar als hij dichterbij komt ziet hij dat de zwarte figuren woorden zijn die op de stof zijn geschreven. Als hij dichtbij genoeg is om delen van de jurk te lezen, beseft hij dat het liefdesbrieven zijn in de vorm van met de hand geschreven tekst. Woorden van begeerte en verlangen wikkelen zich om haar middel en stromen langs de sleep van haar jurk die over het plateau hangt.
Het standbeeld verroert zich niet, maar haar hand is uitgestoken, en pas dan merkt Bailey de jonge vrouw met een rode sjaal op die voor haar staat en het in liefdesbrieven gehulde beeld een enkele donkerrode roos aanbiedt.
De beweging is zo subtiel dat ze bijna onzichtbaar is, maar langzaam, tergend langzaam, reikt het beeld naar voren om de roos aan te pakken. Haar vingers gaan open en de jonge vrouw met de roos wacht geduldig terwijl het standbeeld langzaam maar zeker haar hand om de steel vouwt, en de jonge vrouw laat pas los als de bloem stevig vastzit, waarna ze even buigt naar het beeld en zich weer onder de bezoekers mengt.
Het standbeeld houdt de roos vast. De kleur lijkt feller nu hij afsteekt tegen het wit en zwart van haar jurk.
Bailey kijkt nog steeds naar het standbeeld als Poppet hem op de schouder tikt.
‘Zij is mijn favoriet,’ zegt Poppet, en samen kijken ze op naar het beeld.
‘Wie is ze?’ vraagt Bailey.
‘Ze heeft heel veel namen, maar ze wordt voornamelijk de Maîtresse genoemd. Ik ben blij dat iemand haar vanavond een bloem heeft gegeven. Dat doe ik zelf soms ook, als ze er geen heeft. Ik vind haar zonder niet helemaal af.’
Geleidelijk brengt het beeld de roos naar haar gezicht. Haar oogleden gaan langzaam dicht.
‘Wat heb jij in de tussentijd gedaan?’ vraagt Poppet als ze van de Maîtresse naar de binnenplaats gaan.
‘Ik kwam langs een tent vol flessen en zo, en ik wist niet of ik daar wel mocht komen,’ zegt Bailey. ‘Het was heel… vreemd.’
Tot zijn verbazing moet Poppet lachen. ‘Dat is de tent van Widget,’ legt ze uit. ‘Die heeft Celia voor hem gemaakt als een plek waar hij kan oefenen in het opslaan van zijn verhalen. Hij zegt dat het makkelijker is dan alles opschrijven. Widget zei trouwens dat hij zich erin wil bekwamen mensen te lezen, dus we zien hem zo meteen. Dat doet hij soms om flarden van verhalen op te vangen. Hij is waarschijnlijk in de Spiegelzaal of de Tekenkamer.’
‘Wat is de Tekenkamer?’ vraagt Bailey. Nieuwsgierigheid naar een tent waar hij nog nooit van heeft gehoord wint het van de vluchtige gedachte te vragen wie Celia is, aangezien hij zich niet herinnert of Poppet die naam ooit eerder heeft genoemd.
‘Dat is een tent met lege zwarte wanden en emmers vol krijtjes, zodat je overal kunt tekenen. Sommige mensen schrijven alleen hun naam op, maar anderen maken tekeningen. Widget schrijft meestal verhaaltjes, maar soms tekent hij ook dingen. Hij is er echt goed in.’
Ze lopen over de binnenplaats en Poppet staat erop dat Bailey de kruidige chocolademelk probeert, die heerlijk verwarmend en een beetje scherp is. Hij merkt dat hij weer trek heeft, en dus delen ze een kom dumplings en een pakje rijstpapier, met gedetailleerde illustraties die bij elke smaak passen.
Ze kuieren door een tent vol mist waar ze op wezens van wit papier stuiten: krullende witte slangen met flakkerende zwarte tongen en vogels met gitzwarte vleugels die door de dikke nevel fladderen.
De donkere schaduw van een niet nader te identificeren wezen schiet langs Poppets laarzen uit het zicht.
Poppet zegt dat er ergens een vuurspuwende papieren draak is, en hoewel Bailey haar gelooft, heeft hij moeite met het idee van papier dat vuur spuugt.
‘Het is al laat,’ zegt Poppet als ze de tent uit komen. ‘Moet je niet naar huis?’
‘Ik kan nog wel een tijdje blijven,’ zegt Bailey. Hij is er heel behendig in geworden zijn huis weer binnen te glippen zonder iemand te wekken, en dus blijft hij elke nacht langer in het circus.
Er lopen op dit tijdstip minder bezoekers rond, en het valt Bailey op dat velen van hen een rode sjaal dragen. Er zijn allerlei soorten sjaals, van grofgebreide wol tot fijn kant, maar ze zijn allemaal donkerrood, wat tegen al het zwart en wit nog roder afsteekt.
Op een gegeven moment weet hij zeker dat het geen toeval is en vraagt hij Poppet ernaar. Hij herinnert zich dat de jonge vrouw met de roos ook een rode sjaal had gedragen.
‘Het is een soort uniform,’ zegt ze. ‘Dat zijn rêveurs. Sommigen volgen het circus, en ze blijven altijd langer dan andere bezoekers. Aan het rood herkennen ze elkaar.’
Bailey wil nog meer vragen stellen over de rêveurs en hun sjaals, maar voordat hij daartoe de gelegenheid krijgt trekt Poppet hem al mee een andere tent in, en bij de aanblik zwijgt hij onmiddellijk.
De sensatie doet hem denken aan de eerste sneeuw van de winter, die eerste paar uur waarin alles zacht en stil in wit is gehuld.
Alles in deze tent is wit. Niets is zwart, op de wanden zijn zelfs geen strepen zichtbaar. Een glimmend, bijna verblindend wit. Er zijn bomen, bloemen en gras langs kronkelende paadjes met grind, en elk blad en bloemblaadje is volmaakt wit.
‘Wat is dit?’ vraagt Bailey. Hij heeft geen kans gezien om te lezen wat er buiten op het bordje staat.
‘Dit is de IJstuin,’ zegt Poppet, die hem over het paadje trekt. Dat gaat over in een open ruimte met in het midden een fontein. Borrelend wit schuim stroomt over helder gebeeldhouwd ijs. Langs de rand van de tent staan bleke bomen. Van hun takken valt een stroom aan sneeuwvlokken.
Er is niemand anders in de tent, niets wat de omgeving verstoort. Bailey tuurt naar een roos, en hoewel die koud, bevroren en wit is, ruikt hij een zweempje van een geur als hij naar voren buigt. De geur van rozen, ijs en suiker. Hij moet aan de bloemen van gesponnen suiker denken die de verkopers op de binnenplaats aan de man brengen.
‘Laten we verstoppertje doen,’ zegt Poppet, en Bailey stemt al in voordat ze haar jas heeft opengeknoopt en die achterlaat op een bevroren bankje. Door haar witte kostuum is ze nagenoeg onzichtbaar.
‘Dat is niet eerlijk!’ roept hij als ze achter de afhangende takken van een wilg verdwijnt. Hij volgt haar tussen bomen en in figuren gesnoeide struiken door, en langs trossen lianen en rozen, een glimp van haar rode haar najagend.