55
Op maandagochtend ging een man aan het werk op het kerkhof aan de Suðurgata. Hij opende de deur van een van de gereedschapsschuurtjes. Het was koud, het had die nacht behoorlijk gevroren en nu blies er vanuit het binnenland een snijdende noordenwind. De man had zich er goed tegen gewapend, hij droeg een muts en dikke wanten. Hij moest nog een karwei doen dat hij een tijdje had laten liggen en zocht het gereedschap bij elkaar dat hij dacht nodig te hebben. Hij deed kalmpjes aan; een flink deel van de ochtend zou er wel mee heengaan, meende hij. Hij liep het kerkhof op in de richting van het graf van Jón Sigurðsson. Iemand had zich met een spuitbus op de stenen zuil uitgeleefd. Nonni rules, stond er. Echt kwaad kon hij er niet om worden. Jongeren waren nou eenmaal mondiger en brutaler geworden, en dat kon je merken. In ieder geval wist zo’n nitwit nog wél dat Sigurður Jónsson een groot staatsman was geweest. Toevallig keek hij naar links en ineens bleef hij staan. Hij tuurde over het kerkhof. Op een van de graven zat een man. Een flinke poos bleef hij staan kijken, maar toen hij geen enkele beweging zag, liep hij langzaam naar hem toe. Van dichtbij zag hij dat de man niet meer leefde. Hij was gekleed in vodden, droeg een armzalig winterjack. Zijn knieën had hij dicht tegen het lichaam geklemd, als om de kou te weren. Zijn gezicht had de bleekheid van de dood. De ogen waren halfopen. Het gezicht was naar boven gewend, alsof hij op het ogenblik waarop hij stierf naar de wolken had gekeken, wachtend tot ze eventjes vaneen zouden wijken, zodat je de helderblauwe hemel kon zien.