26
Sigurður Óli kwam tegen middernacht thuis en ging op de bank voor de tv liggen. Hij zette een Amerikaanse show op, maar die kon hem niet boeien, en hij zapte verder tot hij een honkbalwedstrijd vond die live werd uitgezonden. Maar ook nu lukte het hem niet zich op de wedstrijd te concentreren. Zijn gedachten zwierven naar zijn moeder en naar zijn vader en naar Bergþóra en naar hun relatie, en hoe die was verbroken zonder dat hij zijn best had gedaan die in stand te houden. Hij had het allemaal maar laten gebeuren – totdat het één grote puinhoop was en er niets meer te redden viel. Misschien lag het aan zijn koppigheid en onnadenkendheid dat er een einde was gekomen aan hun relatie.
Hij dacht aan Patrekur. Nadat die voor verhoor was opgeroepen had hij niets meer van hem gehoord. Hij dacht aan Finnur, die hem met alle mogelijke narigheid had bedreigd. Het was niets voor hem zich zo op te stellen. Sigurður Óli kon het op zich goed met hem vinden. Finnur was een echte familievader. Hij was heel precies in alles wat hij deed, of het nu zijn werk of zijn persoonlijk leven betrof. Zijn drie dochters waren met tussenpozen van twee jaar geboren en waren alle drie in dezelfde maand jarig. Zijn vrouw had een deeltijdbetrekking als lerares bij het middelbaar onderwijs. Een beetje pedant was hij wel, maar ook buitengewoon consciëntieus; tegenover degenen met wie hij samenwerkte of met wie hij als politieman te maken had, wilde hij absoluut correct zijn. Hij kon het dus niet goedkeuren dat Sigurður Óli zich vanwege zijn persoonlijke betrokkenheid niet uit de zaak had teruggetrokken. Maar Finnur had net als anderen zijn tekortkomingen. Sigurður Óli had hem dat onder de neus gewreven en was erin geslaagd hem te kalmeren. Voor hoelang dat zou zijn wist hij niet. Sigurður Óli vond dat hij best aan het onderzoek van Lína’s dood kon werken, al was zijn vriend er dan ook bij betrokken. Hij vertrouwde helemaal op zijn eigen oordeelsvermogen. En bovendien: het land was zo klein dat je overal wel op banden tussen vrienden, kennissen en familieleden stuitte. Dat was nu eenmaal niet te vermijden. Het enige wat ertoe deed was dat je daar eerlijk en vakkundig mee omging.
De wedstrijd was afgelopen, Sigurður Óli zapte naar een andere zender. Hij dacht over het filmfragment. Het had hem aangegrepen, toen hij dat om genade smekende kereltje zag. Hij herinnerde zich hoe hij met Erlendur op een koude januaridag bij Andrés langs geweest was. Die had langdurig zitten drinken, hij stonk – een afstotelijke kerel. En opeens was hij over zichzelf begonnen, over ‘kleine Drési’. Misschien hadden ze hem in zijn jonge jaren wel zo genoemd, dacht Erlendur. Drési. Was die kleine Drési het jongetje van het stukje film? Waar was de rest van de film? En waren er meer films dan deze? Wat had die stiefvader van kleine Drési met hem gedaan? En waar zat die man tegenwoordig, die Rögnvaldur? Sigurður Óli had de politierapporten doorgelezen, maar had niemand met die naam gevonden die de stiefvader van Andrés kon zijn.
Andrés had er in januari in zijn verwaarloosde appartement angstig uitgezien. Inmiddels was het herfst, en scheen hij er nog erger aan toe te zijn. Het schimmige wezen dat Sigurður Óli achter het politiebureau staande had gehouden kon je nauwelijks meer een mens noemen. Eén brok ellende met ingevallen geelbleke wangen, baardstoppels, onfris ruikende, smerige kleren, gebogen, neurotisch en bang. Wat was er gebeurd? Waar had Andrés in die tussentijd gezeten?
Sigurður Óli dacht terug aan de tijd dat hijzelf zo oud was als de jongen op het filmpje. Zijn ouders waren toen net gescheiden en hij woonde bij zijn moeder. Sommige weekends was hij bij zijn vader en ging hij met hem mee naar zijn werk, want hij scheen alle dagen van de week tot ver in de avond in touw te zijn. Hij raakte bekend met het loodgieten en ontdekte dat zijn vader van andere loodgieters een bijnaam had gekregen. Daar had hij veel over nagedacht. Op een keer ging hij tussen de middag met hem naar een eethuis. Het was midden in de week, Aswoensdag, hij had vrij van school. Zijn moeder was aan het werk, maar om de een of andere reden kon hij niet alleen thuisblijven. Dus ging hij met zijn vader mee. Die at tussen de middag altijd in hetzelfde eethuis, wanneer hij tenminste niet naar huis ging of boterhammen meenam. Het was een tent aan de Ármúli, waar veel werklui kwamen, die daar goedkoop konden eten, alledaagse kost zoals gehaktballen of gebraden lamsvlees. Ze schrokten hun maal naar binnen, rookten en redeneerden een eind weg en stapten weer op. Het kostte hun twintig minuten, op zijn hoogst een halfuur. Dan waren ze weer vertrokken.
Hij stond bij een van de tafels en keek naar zijn vader die voor zijn maaltijd in de rij stond, toen er een man tegen hem op botste die grote haast had om buiten te komen. Bijna viel hij ondersteboven.
‘Sorry, beste jongen,’ zei de man en hij greep hem in zijn val beet. ‘Wat moet je hier eigenlijk?’
Hij zei het nogal bot, alsof een jongen geen plek voor volwassenen hoorde te in te nemen. Misschien was hij ook wel nieuwsgierig wat zo’n snotjongetje eigenlijk in die eettent moest.
‘Ik hoor bij hém,’ zei Sigurður Óli aarzelend en verlegen, en hij wees naar zijn vader, die zich op hetzelfde moment omdraaide en tegen hem glimlachte.
‘Wel wel, ben jij er een van Kraantje-lek?’ zei de man. Hij knikte naar zijn vader, gaf de jongen een aai over zijn bol en liep door naar buiten.
De woorden van de man hadden wat lacherig en spottend geklonken; de minachting die eruit sprak trof Sigurður Óli onverwacht. Over de plaats van zijn vader op de maatschappelijke ladder had hij nog nooit hoeven nadenken en het duurde even eer hij begreep dat die gekke bijnaam op zijn vader sloeg. Hij had zijn best gedaan het zich niet aan te trekken.
Nooit had hij het zijn vader verteld. Hij had altijd gedacht dat zijn pa een doodgewone werkman was en hij vond het helemaal niet leuk dat hij met die naam zo werd weggezet. Op de een of andere manier, die Sigurður Óli niet helemaal begreep, maakte die naam hem kleiner. Was hij in de ogen van anderen dan zo’n rare vent? Was hij een mislukkeling? Sloeg het op het feit dat zijn vader graag alleen wilde werken en niet samen met anderen? Dat hij niet voor een baas wilde werken? Dat hij weinig vrienden had, geen gemeenschapsmens was en zelf ook zei dat hij niet veel om gezelschap gaf?
Sigurður Óli was een paar dagen eerder bij zijn vader in het ziekenhuis langs geweest en had gewacht tot hij na de operatie was bijgekomen. Hij had zitten denken aan het moment dat hij die bijnaam hoorde. Later had hij beter begrepen wat er gebeurd was, wat voor gevoelens er bij hem opgekomen waren. Plotseling was hij weer terug in die ongezellige eettent, had hij een beetje medelijden met zijn pa. Voelde met hem mee, wilde hem zelfs verdedigen.
Zijn vader werd wakker en deed de ogen open. Sigurður Óli had te horen gekregen dat de operatie geslaagd was. De klier was verwijderd en er waren geen uitzaaiingen gevonden, alleen dat ene orgaan was aangetast. Zijn vader zou snel weer de oude zijn.
‘Hoe is het met je?’ vroeg Sigurður Óli toen zijn vader wakker was.
‘Het kon slechter,’ antwoordde hij. ‘Nogal moe, dat wel.’
‘Je ziet er heel goed uit,’ zei Sigurður Óli. ‘Je moet alleen flink uitrusten.’
‘Dank je dat je gekomen bent, Siggi, m’n jongen,’ zei zijn vader, ‘al had je het niet hoeven doen. Over een ouwe kerel als ik hoef je je echt geen zorgen te maken.’
‘Ik zat te denken over mam en jou.’
‘Zat je dáárover te denken?’
‘Ja, hoe het kon dat jullie wat met elkaar kregen, jullie die zoveel van elkaar verschillen.’
‘Ja, dat is waar, we verschillen ontiegelijk veel van elkaar. Dat bleek eigenlijk al direct, maar pas later kregen we er problemen mee. Toen ze ging werken veranderde ze, vond ik. Ik bedoel, toen ze als accountant ging werken. Vind je het vreemd dat ze een relatie begon met een loodgieter als ik?’
‘Ik weet het niet,’ zei Sigurður Óli, ‘het was misschien niet echt iets voor haar. Als jij zegt: “pas later”, was dat dan nadat ik geboren was?’
‘Het heeft helemaal niks met jou te maken, Siggi. Dát moet je niet van je moeder denken.’
Ze zwegen. Zijn vader sliep weer in. Sigurður Óli bleef nog een poosje bij hem zitten, stond toen op en ging weg.
Sigurður Óli stond op en zette het toestel uit. Hij keek op de klok. Waarschijnlijk was het al te laat om te bellen. Toch wilde hij graag haar stem horen, hij had er de hele dag aan gedacht. Hij pakte de hoorn en woog die in zijn hand. Weifelde. Toetste toen het nummer in. Toen de telefoon drie keer was overgegaan klonk er een vrouwenstem.
‘Bel ik te laat?’ vroeg hij.
‘Nee… het geeft niet,’ zei Bergþóra. ‘Ik sliep nog niet. Is er iets, dat je zo laat belt?’ Haar stem klonk bezorgd, maar leek ook een beetje gespannen, bijna kortademig.
‘Ik wou alleen maar even je stem horen, en je over pa vertellen. Die ligt in het ziekenhuis.’
‘O ja?’
Hij vertelde Bergþóra over de kwaal van zijn vader en over de operatie die goed geslaagd was, zodat hij over een paar dagen weer naar huis mocht.
‘Maar ja, hij wil eigenlijk niet geholpen worden.’
‘Jullie hebben nooit zoveel contact gehad,’ zei Bergþóra, die haar voormalige schoonvader niet heel goed had leren kennen.
‘Nee,’ zei Sigurður Óli. ‘Zo is het nou eenmaal gelopen tussen ons, ik weet eigenlijk niet waarom. Eh… ik zat te denken, kunnen we elkaar niet weer eens zien? Bij jou thuis misschien? Gewoon, voor de gezelligheid?’
Bergþóra zweeg. Hij hoorde een geluidje, een stem, een beetje gesmoord.
‘Bergþóra?’
‘Sorry,’ hoorde hij zeggen, ‘de hoorn glipte uit mijn hand.’
‘Wie is er bij je?’
‘We kunnen misschien beter een andere keer verder praten,’ zei Bergþóra. ‘Het komt nou niet zo goed uit.’
‘Bergþóra…?’
‘We praten nog wel,’ zei ze. ‘Ik bel je.’
De verbinding werd verbroken. Sigurður Óli staarde naar de hoorn. Om wat voor reden ook, het was nooit bij hem opgekomen dat Bergþóra op een nieuwe relatie uit zou zijn. Zelf had hij daar wel voor opengestaan, maar dat Bergþóra daar eerder toe gekomen was kwam volkomen onverwacht voor hem.
‘Verdomme,’ hoorde hij zichzelf woedend fluisteren.
Hij had niet moeten bellen.
Wat had ze nou bij een ander te zoeken?
‘Verdomme,’ fluisterde hij opnieuw en hij legde de hoorn neer.