22
Lína had als secretaresse bij een middelgroot accountantskantoor gewerkt en het personeel van dat bedrijf was geschokt door de noodlottige gebeurtenissen die haar waren overkomen. Op zaterdag, rond het middaguur, ging Sigurður Óli erheen. Hij had daar tot na het weekend mee willen wachten, maar men had hem verteld dat verreweg de meeste personeelsleden op zaterdag en zondag doorwerkten, omdat het bedrijf nauwelijks op tijd alle opdrachten kon afwerken die het had aangenomen. Niemand van de mensen met wie hij daar sprak kon bedenken waarom Lína op een dergelijke manier was aangevallen, of wie haar zo’n lot gunde. Hij praatte met andere secretaresses in het bedrijf, en met een paar accountants voor wie ze gewerkt had. In een kleine vergaderruimte had hij een onderhoud met haar directe chef op de afdeling. Het merendeel van het werk dat Lína verrichtte deed ze voor hem. Het was een man van ongeveer vijftig jaar, die Ísleifur heette. Hij was wat aan de dikke kant en zag er in zijn peperdure pak zeer welvarend uit. De firma deed het buitengewoon goed en je kon merken dat hij het vreselijk druk had. Hij had twee mobieltjes voor zich op tafel liggen. Ze stonden allebei op de trilstand. Nu eens begon het ene, dan weer het andere te vibreren om een gesprek te melden. Dan keek Ísleifur op het display, om vervolgens te beslissen dat het wel kon wachten. Eén keer echter beantwoordde hij een oproep; te oordelen naar wat hij zei had hij zijn vrouw aan de lijn. Op vriendelijke toon zei hij dat hij in bespreking was en dat ze het er nog wel over zouden hebben. Het leek alsof ze dat vaker gehoord had.
Hij beschreef Lína als een uitstekende kracht en zei dat hij alleen maar goeds over haar hoorde, van iedereen. Ook Sigurður Óli had van niemand een kwaad woord over haar gehoord.
‘Volgens mij interesseerde het werk in de accountancy haar echt,’ zei Ísleifur. ‘Ze had een heel goed inzicht in de essentie van dit vak. En dat kun je denk ik niet van iedereen zeggen,’ voegde hij eraan toe.
‘Is het dan niet doodgewoon een kwestie van optellen en aftrekken?’ zei Sigurður Óli.
Ísleifur liet een afgemeten lachje horen. ‘Je bent niet de enige die er zo over denkt. Maar het ligt echt wel een beetje anders.’
‘Werkte Lína nauw met je samen?’
‘Dat kun je wel zeggen, ja. En ze was een heel goede collega ook. We moeten vaak lang overwerken, we gaan zelfs in het weekend door, zoals je ziet, maar ze draaide volledig mee.’
‘Wat voor werk doe je hier?’ vroeg Sigurður Óli. ‘Wat voor soort klanten heb je?’
‘Het hele spectrum,’ zei Ísleifur, en hij nam een trillende gsm op, keek snel op het display en drukte het signaal weg. ‘Het gaat om particulieren en bedrijven, om grote ondernemingen ook. We verzorgen het hele scala aan mogelijkheden, zou je kunnen zeggen, van doodsimpele boekhoudingen tot de meest gecompliceerde contracten.’
‘Had Lína contact met een of meer van die klanten?’
‘Contact?’
‘Kun je me een klant noemen met wie Lína door haar werk rechtstreeks contact had?’
‘Nou, ik weet niet…’
‘De andere telefoon begon te trillen.
‘…bedoel je persoonlijk contact, of…’
Hij keek naar het telefoonnummer en drukte het signaal weer weg.
‘Had ze persoonlijk contact met een klant van jouw afdeling? Wat dat contact dan ook inhield?’
‘Niet dat ik weet,’ zei Ísleifur. ‘Er ontstaan natuurlijk allerlei banden, maar in de regel toch niet tussen de secretaresses en de klanten. Tussen ons accountants en de klanten krijg je dat veel eerder, kun je je wel voorstellen.’
‘Ken je haar man, Ebeneser?’
‘Jawel, maar heel oppervlakkig. Ik weet dat hij de leiding had van een aantal tochten die we met klanten door het binnenland hebben gemaakt. We houden dan een barbecue op het ijs van de Vatnajökull, dat soort dingen. Hij is toch gids of iets dergelijks?’
‘Zijn relatie met Lína, was die goed? Slecht? Weet je daar iets van?’
Beide telefoons op tafel begonnen te trillen en Ísleifur pakte ze met een verontschuldigend gebaar op.
‘Deze moet ik eigenlijk wel nemen,’ zei hij. ‘Lína werkte meestal samen met Kolfinna. Die is ook secretaresse, je zou misschien met haar moeten praten.’
Kolfinna had het niet minder druk dan haar chef. Ze zat achter haar computer en beantwoordde de telefoon, terwijl ze informatie intikte in een Excel-bestand. Sigurður Óli vroeg of ze een paar minuutjes voor hem kon vrijmaken, hij was bezig met het onderzoek naar de dood van Sigurlína.
‘God, ja,’ zei Kolfinna. ‘Ik hoorde al dat de politie hier was. Wacht eens, rook je soms?’
Sigurður Óli schudde van nee.
‘Nou, laten we toch maar een rookpauze houden,’ zei ze en ze sloot het bestand. Ze trok een la open, greep een pakje sigaretten en een aansteker en vroeg hem met haar mee te lopen. In een paar tellen stonden ze in de openlucht, achter het gebouw. Daar stond een teil, halfvol vies water waarop sigarettenpeuken dreven. Kolfinna stak een sigaret aan en inhaleerde diep.
‘God, wat is dit vreselijk,’ verzuchtte ze. ‘Die inbrekers – krankzinniger kan het toch niet? Nou slaan ze de mensen ook nog in elkaar.’
‘Denk jij dat het inbrekers zijn geweest?’ zei Sigurður Óli en hij probeerde zo te gaan staan dat hij de sigarettenrook niet recht in zijn gezicht kreeg.
‘Ja, dat was toch zo? Tenminste, dat heb ik gehoord. Was het dan niet zoiets?’
‘We zijn bezig met het onderzoek,’ zei Sigurður Óli kortaf. Hij hield niet van rokers en vond het heel goed dat er nu sprake van was hen uit openbare gelegenheden te weren, om te beginnen uit restaurants en kroegen. Verder mochten ze van hem in alle rust aan hun dood werken.
‘Hoe was haar relatie met Ebeneser?’ vroeg hij. Hij hoestte beschaafd, maar dat ging helemaal langs Kolfinna heen.
‘Hun relatie? Gewoon. Goed, denk ik. Hoewel, ze hadden nogal eens herrie. Ze zitten tot over hun oren in de schulden. Opgezadeld met een lening in buitenlands geld en nog een tweede voor de auto en het vakantiehuisje dat ze aan het bouwen zijn. Ze verdienen modaal, maar ze doen van alles, ze ontzeggen zich niks. Dan lenen ze gewoon nog meer. Maar ja, dat doen we tegenwoordig allemaal.’
‘Een vakantiehuisje?’
‘Ja, in Grímsnes.’
‘Ik begrijp dat Ebeneser tochten voor jullie heeft geleid,’ zei Sigurður Óli. ‘Met klanten.’
‘Ja, dat heeft hij geloof ik twee keer gedaan. Ik ben niet mee geweest. Lína natuurlijk wel. Het zal best heel leuk zijn geweest: tochten van twee of drie dagen, als ik het goed heb, met jeeps de gletsjer op. Ze hebben allemaal een jeep, die kerels. Hoe kleiner hun geslacht, hoe duurder de jeep.’
Kolfinna zei het wat spottend, terwijl ze haar sigaret in het smerige water gooide.
‘Tenminste, dat beweerde Lína altijd.’
‘Had ze daar dan ervaring mee?’ vroeg Sigurður Óli.
Kolfinna frunnikte nog een sigaret uit het pakje, vastbesloten de pauze ten volle te benutten. Ze lachte plotseling, met een hees geluid. Sigurður Óli glimlachte.
‘Bedoel je of ze met sommigen van die kerels wat begonnen is?’ zei ze. ‘Nou, reken maar. Zo was Lína wel. Die zat er echt niet mee om bij een ander in bed te kruipen. Weet je daar soms wat van? Van zulke relaties?’
Haar belangstelling was echt, en ze was duidelijk teleurgesteld toen Sigurður Óli zei dat iets van dien aard hem niet bekend was. Hij vroeg of ze hem namen kon geven van klanten die met Ebeneser en Lína per jeep op reis waren geweest. Dat was geen moeite, zei ze, Lína had er op de computer een lijst van bijgehouden. Maar ze had nooit gehoord dat die twee het soort problemen hadden waarmee je jezelf criminelen op je dak haalt. Ze herhaalde dat ze diep in de schulden zaten en zei dat Lína niet het type was dat veel over zichzelf sprak. Hoewel ze vriendschappelijk genoeg met elkaar omgingen en al heel wat jaren hadden samengewerkt, wist Kolfinna feitelijk maar heel weinig van haar.
‘Het was echt leuk om met haar te werken,’ zei ze, ‘maar ze hield je toch altijd een beetje op afstand. Zo was ze gewoon. Ze drong zich ook niet op.’
‘Heb je haar wel eens horen zeggen dat ze bang was, of gevaar liep, of dat ze in zaakjes was beland waar ze geen greep op had?’ vroeg Sigurður Óli.
‘Nee,’ zei Kolfinna. ‘Er was niks met haar aan de hand. Tenminste, dat denk ik.’
Ze kon alleen maar de lijst van de tweede jeeptocht in haar computer vinden en printte die uit. De eerste zou ze mailen zodra ze hem had gevonden. Sigurður Óli keek snel de lijst door, maar zag geen bekende namen.
Elínborg belde hem later die dag en vroeg hem of hij haar ’s avonds wilde assisteren. Hij had op zaterdagavond wel wat beters te doen, zei hij, maar hij liet zich toch overhalen. Elínborg zat met een moeilijke zaak; ze werkte bijna dag en nacht aan het onderzoek naar de moord in Þingholt. Ze haalde hem ’s avonds op en ze reden naar een man die aan de Fellsmúli woonde. Valur heette hij, een buitengewoon irritante vent, die Sigurður Óli op de zenuwen werkte.
‘Heb je nog wat van Erlendur gehoord?’ vroeg Sigurður Óli toen ze het bezoek achter de rug hadden en in de auto stapten. Hij dacht aan het gesprek met Eva Lind, die naar haar vader had gevraagd.
‘Nee, niks,’ antwoordde Elínborg vermoeid. ‘Zei hij niet dat hij een dag of wat naar de Oostfjorden wilde?’
‘Hoe lang is dat geleden?’
‘Al zeker een week.’
‘Wat moet hij met zo’n lange vakantie?’
‘Ik zou het niet weten.’
‘En wat wou hij daar in het oosten doen?’
‘Weer eens terug naar zijn geboortestreek.’
‘Heb jij nog wat gehoord van die vrouw die hij regelmatig ziet?’
‘Valgerður? Nee. Die kan ik wel eens bellen. Kijken of zij iets van hem gehoord heeft.’