36
Ebeneser deed niet open toen Sigurður Óli bij hem aanbelde en op de deur klopte. Hij riep zijn naam, maar ook dat bleef zonder resultaat. Ebenesers jeep stond voor het huis en Sigurður Óli had sterk het gevoel dat hij thuis was. Hij gluurde door de ramen. Eerst bij de keuken; daar was wel het een en ander op te knappen, zag hij. Daarna liep hij naar het huiskamerraam aan de andere kant van het huis en keek naar binnen. Pas na scherp turen zag hij een mannenbeen en toen een hoofd dat onder een deken uitstak. Hij bonsde op het raam dat het dreunde en zag dat Ebeneser half ontwaakte, maar alleen om op zijn zij te gaan liggen. Op tafel stonden drankflessen en bierblikjes. Ebbi had zijn ellende willen wegdrinken.
Weer bonsde Sigurður Óli op de deur terwijl hij Ebenesers naam riep. Die kwam langzamerhand bij zijn positieven, al duurde het nog een hele tijd voordat hij ontdekt had waar dat lawaai vandaan kwam. Daar stond die verrekte politieman voor het raam. Hij ging rechtop op de bank zitten en kwam nu snel tot de werkelijkheid terug. Sigurður Óli liep weer naar de voorkant van het huis en wachtte. Er gebeurde niets en hij verloor zijn geduld. Misschien was Ebeneser weer in slaap gesukkeld. Hij belde en klopte op de deur.
Na een hele tijd werd er opengedaan. Daar stond een zeer verfomfaaide Ebeneser.
‘Wat is dat voor een pestherrie?’ zei hij met een schorre stem.
‘Vind je het erg als ik je even stoor?’ zei Sigurður Óli. ‘Ik zal het niet lang maken.’
Ebeneser keek vanuit zijn ooghoeken naar hem. Het was nog niet helemaal donker buiten, hoewel de dag ten einde liep. Hij keek op zijn horloge en toen weer naar Sigurður Óli. Daarna liet hij hem binnen. Sigurður Óli liep achter hem aan naar de woonkamer, waar ze gingen zitten.
‘Het is een puinhoop hier,’ zei Ebeneser. ‘Ik heb nog niet…’
Hij wilde iets zeggen om de chaos en ook de toestand waarin hijzelf verkeerde te rechtvaardigen, maar hij vond de goede woorden niet en liet het maar zo.
‘Ik zag op het journaal dat je hem gepakt hebt,’ zei hij.
‘Ja, we hebben de man gevonden die je vrouw heeft aangevallen,’ zei Sigurður Óli. ‘Hij heeft ook een reden genoemd, maar in dit stadium weten we nog niet zeker wat waarheid is en wat leugen. Daarom hebben we aanvullende informatie nodig.’
‘Wat is het voor een man?’
Volledig wakker was Ebeneser nog niet.
‘Hij heet Þórarinn. Die heeft Lína in elkaar geslagen, dat weten we.’
‘Lína kende niemand die Þórarinn heette,’ zei Ebbi. Hij pakte een bierblikje en schudde het: misschien zat er nog een slok in. Het was leeg.
‘Nee, dat klopt. Ze kenden elkaar niet.’
Sigurður Óli wilde volstrekt niet tegenover Ebeneser zijn mond voorbijpraten over het onderzoek. Hij bracht hem in enkele woorden op de hoogte van de stand van zaken, beschreef onder welke omstandigheden Toggi was gevonden en benadrukte dat het nu het goede moment was om een aantal punten door te praten die in het verhoor van de verdachte ter sprake waren gekomen. Ebeneser leek niet te luisteren.
‘Heb je meer tijd nodig om wat tot rust te komen?’ zei Sigurður Óli.
‘Nee,’ zei Ebbi. ‘Het gaat wel.’
‘Het duurt niet lang,’ zei Sigurður Óli en hij hoopte dat hij niet te hard loog.
Ebeneser zag er bleek en vermoeid uit; hij was mat en somber, erger dan alleen van een kater. Sigurður Óli overwoog dat hij zich misschien toch misrekend had: de dood van Lína had Ebbi veel meer aangegrepen dan hij had beseft. Hij besloot zich tactvol en wellevend op te stellen. Dat waren geen van beide sterke eigenschappen van hem; bovendien mocht hij de man niet. Hij herinnerde zich wat Patrekur had gezegd: dat Ebbi en Lína gevaarlijke gekken leken, die hadden gedreigd de foto’s in roddelbladen en op internet te publiceren.
‘Wat voor reden heeft hij genoemd?’ vroeg Ebeneser. ‘Die kerel die jullie opgepakt hebben.’
‘Drugsschulden,’ zei Sigurður Óli. ‘Ik heb uit andere bronnen vernomen dat je drugs gebruikt, jullie allebei trouwens. Dus dat het met drugsschulden te maken heeft is op zichzelf nog niet zo’n gekke verklaring, vinden we.’
Ebeneser keek Sigurður Óli lang aan zonder iets te zeggen.
‘Þórarinn dealt én hij incasseert schulden. Een goeie bekende van de politie is hij niet, hij is erg op zijn qui-vive en zorgt dat hij niet opvalt. Hij werkt als vrachtwagenchauffeur. Wat voor reden zou zo’n man nou hebben om Lína te lijf te gaan als jullie het niet helemaal bij hem verknald hadden? Zou je me dat eens kunnen uitleggen?’
Ebeneser zat een hele tijd roerloos de vraag te overdenken.
‘Ik weet het niet,’ zei hij toen. ‘Ik… Lína en ik, oké, we gebruikten allebei, laat ik het maar eerlijk zeggen. Maar we werkten allebei hard en we hadden er het geld voor. Ik ken die Þórarinn helemaal niet en Lína kende hem volgens mij ook niet. Ik heb geen idee waarom hij haar aangevallen heeft.’
‘Nou goed,’ zei Sigurður Óli. ‘Laten we zeggen dat die drugs er niks mee te maken hebben. Laten we zeggen dat het ergens anders aan lag. Wat zou dat dan kunnen zijn? Waar hielden Lína en jij je nog meer mee bezig, afgezien dus van dat drugsgebruik en die chantage?’
Ebeneser gaf geen antwoord.
‘Het is duidelijk dat jullie bij iemand alle alarmbellen hebben laten afgaan. Wie was dat?’
Ebbi gaf nog steeds geen antwoord.
‘Waar ben je bang voor? Of voor wie ben je bang? Hebben jullie geprobeerd nog anderen te chanteren?’
‘Die foto’s die we genomen hebben,’ zei Ebeneser eindelijk, na lang nadenken. ‘Zoiets hadden we nooit eerder gedaan. En later ook niet meer. Lína wilde het wel eens proberen. Kijken wat het opleverde. Als het lukte zouden we wat geld vangen. Lukte het niet, dan was er geen man overboord. Ik wil haar de schuld niet in de schoenen schuiven, maar het idee kwam serieus van haar. Ze was er ook veel resoluter in dan ik. Maar we hadden er nog niks mee gedaan, we hadden de foto’s nooit gebruikt – tot een aantal dagen geleden. Toen zag Lína haar op tv.’
‘Hermann z’n vrouw?’
‘Ja.’
‘En toen hebben jullie hun een foto gestuurd?’ zei Sigurður Óli. Het was voor het eerst dat Ebeneser toegaf dat Lína en hij chantage gepleegd hadden.
‘Ja, Lína zei dat die zo’n beetje carrière wilde maken in de politiek. Met haar wou ze het wel eens proberen. Gewoon, voor de gein.’
‘Voor de gein? Jullie hebben het leven van twee families kapotgemaakt! En Lína is doodgeslagen!’
Sigurður Óli klonk rauw, woedend. Toen beheerste hij zich. Híj was niet degene die kwaad moest worden, al kende hij de mensen om wie het ging. Finnur had hem ervoor gewaarschuwd. Maar Sigurður Óli kon nu eenmaal onmogelijk neutraal zijn.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij, een tikje bescheidener. ‘Zit je nou de verantwoordelijkheid niet van je af te schuiven?’
‘Nee, echt niet,’ zei Ebenester. ‘Lína liep altijd met zulke ideeën rond.’
‘Wat voor ideeën? Mensen chanteren?’
‘Nee, alle mogelijke idiote ideeën. Ze deed er nooit iets mee. Alleen deze ene keer.’
‘Maar je mocht wel weten wat ze deed?’
‘Ja, dat wel.’
‘Vond je het niet erg dat ze met andere mannen naar bed ging?’
‘Zo wilden we het,’ zei Ebeneser. ‘Ze vond het ook niet erg als ik met andere vrouwen sliep. Tja, dat was gewoon zo.’
‘En partnerruil?’
‘Daar hebben we ook aan meegedaan, al vanaf het gymnasium. Daar is het begonnen. Toen we elkaar pas hadden leren kennen. En op de een of andere manier is dat zo doorgegaan.’
‘Praatte ze met je over de mannen met wie ze naar bed ging?’
‘Soms wel. Of ja, meestal wel, denk ik.’
‘Ging ze soms ook met lui van haar werk naar bed?’
‘Niet dat ik weet.’
‘Was jij erbij als ze met klanten van haar firma tochten door het binnenland of naar een gletsjer maakte?’
‘Ja, meestal wel. Lína had kans gezien om mij dit soort klussen toe te spelen. Ze wisten dat ik gids ben en dat ik zulke tochten verzorg. Lína had verteld dat ik die best zou kunnen leiden. Dat viel in goede aarde en ze waren er heel tevreden over. Het liep ook allemaal heel goed.’
‘Kende je de mensen die meegingen op die tochten?’
‘Nee, nooit.’
‘Waren het bankmensen? Ingenieurs? Buitenlandse investeerders?’
‘Dat soort mensen, ja. Behoorlijk wat buitenlanders.’
‘Er is iemand op zo’n reisje verongelukt, heb ik begrepen,’ zei Sigurður Óli. ‘Spoorloos verdwenen en pas maanden later weer teruggevonden. Heb je daarvan gehoord?’
‘Ja, daar heeft Lína me wat van verteld. Ik weet niet meer precies wat ze ervan zei. Het is niet op een van mijn tochten gebeurd.’
‘Kende zij die mensen?’
‘Dat geloof ik niet.’
‘Heeft ze niet met ze geslapen?’
Ebeneser antwoordde niet. Er was iets in de toon van de vraag wat hem niet beviel. Sigurður Óli vond het volkomen geoorloofd hem te stellen. Voor Lína was het geen punt geweest bij Patrekur in bed te stappen. Bovendien hielden zij en Ebbi er niet bepaald een traditioneel huwelijksleven op na, althans niet volgens zíjn maatstaven.
‘Ik moet die foto’s hebben,’ zei Sigurður Óli.
‘Welke foto’s?’
‘Die van jullie met Hermann en zijn vrouw. Heb je die hier?’
Ebeneser dacht na. Toen stond hij op en ging via de keuken naar een berghok. Sigurður Óli bleef zitten wachten terwijl Ebeneser de foto’s haalde. Die was al gauw terug met een envelop, die hij hem overhandigde.
‘Is dit alles?’ vroeg Sigurður Óli.
‘Ja.’
‘En je hebt ze niet in je computer opgeslagen?’
‘Nee, deze vier hebben we uitgeprint. We hebben er hun een gestuurd. Om ze te laten zien dat het ons ernst was. Die foto’s stonden alleen maar op de camera, een digitaal toestel. We zijn nooit van plan geweest ze te publiceren. Dat was maar een… een geintje.’
Het leek alsof Ebeneser uitgepraat was. Hij was er zichtbaar slecht aan toe. Hij keek de kamer door.
‘Het is één grote rotzooi,’ zei hij somber.
‘Ontken je nou nog dat je door die chantage zo in de ellende zit?’ vroeg Sigurður Óli.
Ebeneser schudde zijn hoofd. De capitulatie was hem van het gezicht af te lezen. Hij kan zomaar in huilen uitbarsten, dacht Sigurður Óli.
‘Het scheelt niet veel of we zijn failliet,’ gaf hij daarna toe. ‘Het huis. De jeep. Allemaal honderd procent gefinancierd. Een veel te hoge hypotheek. En we hebben overal schulden. Ook vanwege die drugs.’
‘Van wie krijgen jullie je drugs?’
‘Ik noem liever geen namen.’
‘Daar zul je niet onderuit kunnen.’
‘Ik ga niet kletsen.’
‘Heeft hij dreigementen geuit?’
‘We kopen bij verschillende dealers. Maar er is er niet één die ons bedreigd heeft. Dat is onzin. En een Þórarinn ken ik niet. Ik heb nooit van hem gekocht. Ik zou niet weten waar die man het vandaan heeft dat we bij hem drugsschulden hebben. We zijn hem niks schuldig.’
‘Toggi noemen ze hem.’
‘Nooit van gehoord.’
‘Geen enkel idee waarom hij Lína aangevallen kan hebben?’
‘Nee, absoluut niet.’
‘Je moet het me niet kwalijk nemen dat ik al die vragen stel,’ zei Sigurður Óli, ‘maar we moeten de zaak nou eenmaal grondig uitspitten, op welke manier ook. Weet je of Lína zich heeft laten betalen voor seks?’
De vraag scheen Ebeneser niet te raken. Eerder had hij nogal wat commentaar gegeven op dit soort vragen. Nu leek hij helemaal apathisch. Sigurður Óli probeerde te bedenken wat voor relatie die twee gehad konden hebben en op wat voor basis die berustte.
‘Als dat zo was heeft ze me er nooit iets van verteld. Dat is alles wat ik ervan kan zeggen.’
‘Zou je het niet erg gevonden hebben?’
‘Lína was een heel bijzondere vrouw,’ zei Ebeneser.
‘Aan welke mannen moeten we denken als het inderdaad zo was? Iemand van haar kantoor?’
Ebeneser haalde de schouders op alsof hij daar niets van af wist.
‘Ze heeft wel eens iets verteld over die man die toen verdwenen is. Die op een van die tochten mee is geweest.’
‘Bedoel je die bankman?
Ebeneser pakte een bierblikje, schudde het en hoorde het zachtjes klokken. Hij dronk het leeg en kneep het samen, zodat het knapte en kraakte.
‘Er is waarschijnlijk een heel smerig spelletje gespeeld.’
‘Smerig spelletje?’
‘Ze hebben samen een plannetje uitgebroed, die schooiers,’ zei Ebeneser. ‘De kerels die samen met hem aan die tocht meededen. Lína heeft er nog wat over verteld.’
‘Wanneer?’
‘Nog maar kortgeleden.’
‘Wat vertelde ze dan?’
‘Dat het werkelijk ongelooflijk was: lui die dát wilden proberen.’
‘Wat proberen?’
‘Dat weet ik niet. Het had iets met bankzaken te maken. Lína begreep het ook niet helemaal, maar het was een of andere uitgekiende rottigheid, en ze kon het niet geloven.’
‘Wat kon ze niet geloven?’
‘Zo koud als ze waren. Zoiets was het. Zo ongelooflijk koud als ze waren.’