13
Sigurður Óli’s moeder deed open en liet hem met haar gelaatsuitdrukking merken dat hij behoorlijk laat was. Hij had geen sleutel van haar huis. Dat wilde ze niet, ze zei dat ze het geen prettig idee vond te weten dat hij zomaar bij haar kon binnenstappen als hij wilde. Ze had hem te eten gevraagd en de maaltijd was keurig op tijd klaar. Maar nu stond die op tafel koud te worden. Sæmundur was nergens te zien.
Zijn moeder, die Ragnheiður heette maar nooit anders werd genoemd dan Gagga, was ruim zestig jaar oud en woonde in Garðabær, in een groot, vrijstaand huis op een goede locatie, te midden van andere accountants, artsen, juristen en vermogende lieden die twee of drie auto’s bezaten en het aan vakmensen overlieten om hun tuin te verzorgen, de kerstverlichting aan te brengen en het huis te onderhouden. Gagga had niet altijd zo luxueus gewoond. Ze had het financieel moeilijk gehad toen ze Sigurður Óli’s vader leerde kennen, en ook direct na haar scheiding, hoewel de ‘buizenboer’, zoals ze haar ex noemde, haar had aangeboden haar in alles te helpen. Eerst huurde ze woonruimte, maar ze kreeg altijd snel ruzie met de verhuurders en was dan zo weer vertrokken. Sigurður Óli kon tegen haar klagen wat hij wilde dat het zo moeilijk voor hem was iedere keer van school te moeten veranderen, het maakte geen enkel verschil. Zijn moeder ergerde zich ook aan de directeuren en de docenten van de scholen. Daarom nam zijn vader het op zich die contacten te onderhouden.
Ze had het diploma van de handelsschool en werkte toen Sigurður Óli ter wereld kwam als boekhouder. Daarna studeerde ze verder aan de universiteit en langzamerhand kreeg ze een steeds betere positie. De firma waarbij ze in dienst was werd uiteindelijk door een zeer grote multinational overgenomen. Daar werd ze later tot chef benoemd.
‘Waar is Sæmundur?’ vroeg Sigurður Óli. Hij trok de winterjas uit die hij zich ongeveer een jaar geleden had aangeschaft. Die had hij in een van de beste kledingzaken van het land gekocht, en hij was onfatsoenlijk duur geweest. Bergþóra had haar hoofd geschud toen hij ermee thuiskwam. Haar commentaar was geweest dat hij de grootste merkensnob was die ze kende. Soms zei ze ook: ‘Gaga, zul je bedoelen,’ als zijn moeder ter sprake kwam.
‘Die zit in Londen,’ zei Gagga. ‘Een jongen die zo nodig met zijn bedrijf naar het buitenland moest opent daar een kantoor. De president erbij, alles erop en eraan. Allemaal met privéjets ernaartoe. Minder kan het al niet.’
‘Die hebben het dan goed gedaan.’
‘Ach wat, het zijn gewoon schuldenmakers. Ze hebben niks dan schulden. Aan het eind van de rit moet er iemand voor opdraaien, let op mijn woorden.’
‘Volgens mij doen ze het prima,’ zei Sigurður Óli, die het geweldige succes van de IJslandse zakenlieden thuis en in het buitenland gevolgd had. Hij was helemaal in de ban van hun ondernemingsgeest en energie, speciaal omdat ze van die door en door Deense en Engelse ondernemingen overnamen.
Ze gingen aan tafel. Zijn moeder had een van zijn oude lievelingsgerechten gemaakt, lasagne met tonijn.
‘Zal ik het even voor je opwarmen?’ zei ze. Voor hij iets had kunnen antwoorden nam ze het bord eten van hem af en schoof het in de magnetron. Toen het belletje klonk gaf Gagga haar zoon zijn bord weer terug. Hij zat nog na te denken over het korte telefoongesprek dat hij met Finnur over de dood van Lína had gevoerd. Finnur was nogal opgewonden geweest, kwaad zelfs, en die kwaadheid was op hem gericht geweest. ‘Verdomme, Siggi, wat deed je bij haar?’ had Finnur gevraagd. Hij kon er niet tegen als mensen hem Siggi noemden.
‘Heb je nog wat van Bergþóra gehoord?’ vroeg zijn moeder.
‘Ik heb haar gisteren gesproken.’
‘O ja? En? Nog wat te melden over haar?’
‘Ze zei dat jij haar nooit had gemogen.’
Gagga zweeg. Zelf had ze nog niets van het eten opgeschept, hoewel ze wel voor zichzelf had gedekt. Nu nam ze een lepel en schepte wat van de lasagne op haar bord, stond op en zette het in de magnetron. Sigurður Óli was nog steeds geïrriteerd omdat hij zoveel tijd had verspeeld met die brievenbus, en om dat telefoongesprek ’s avonds toen ze hem tijdens het American football had gestoord, maar vooral om wat Bergþóra gezegd had.
‘O ja?’ vroeg zijn moeder, terwijl ze stond te wachten tot haar eten warm was.
‘O, daar is ze heel stellig in.’
‘En ze geeft mij de schuld van de hele toestand? Van hoe het met jullie tweeën gelopen is?’
‘Ik geloof niet dat je ooit eens hebt gezegd dat je het spijtig vond.’
‘Wel waar,’ zei zijn moeder, maar ze klonk niet erg overtuigend.
‘Bergþóra heeft er nooit eerder over gepraat. Ik heb eens zitten denken, en ik herinner me eigenlijk niet dat je ooit bij ons op bezoek bent geweest. Je had maar heel weinig contact met haar. Probeerde je Bergþóra te ontwijken?’
‘Helemaal niet.’
‘Ze heeft het gisteren uitvoerig over je gehad. Ze was heel open, we hebben niks voor elkaar te verbergen. Ze zei dat je haar niet goed genoeg voor me vond en haar de schuld gaf dat we geen kinderen konden krijgen.’
‘Onzin!’ zei Gagga.
‘Is dat zo?’ zei Sigurður Óli.
‘Gewoonweg absurd,’ zei zijn moeder en ze ging zitten. Ze raakte het eten niet aan. ‘Zoiets kan ze toch niet zeggen, die meid? Wat is dat nou voor een waanzin?’
‘Heb jij er haar de schuld van gegeven dat we geen kinderen kunnen krijgen?’
‘Kom op zeg, de schuld? Waarom zou ik haar daar de schuld van geven?’
Sigurður Óli legde zijn vork neer.
‘En dat was alle steun die ze van je gehad heeft,’ zei hij.
‘Steun? Kreeg ik soms steun toen je vader en ik gingen scheiden?’
‘Jij doet meestal toch wel wat je in je hoofd hebt. En wat praat je nou over steun? Jíj was het die bij hem weggegaan bent.’
‘En verder? Hoe gaat het nou verder met jullie relatie?’
Sigurður Óli duwde het bord van zich af en keek om zich heen. Vanuit de keuken keek je een enorme woonkamer in. Het huis van zijn moeder was kil, de muren waren wit gesausd; er was een verwarmde vloer van grote zwarte tegels, er was nieuw en kostbaar meubilair, modieus, hoekig en onpersoonlijk. Aan de muren hingen dure schilderijen van kunstenaars die toch niet echt goed waren.
‘Ik weet het niet,’ zei hij. ‘Ik denk dat het afgelopen is.’
Ebeneser had gehuild. Hij was nog in het ziekenhuis toen Sigurður Óli daar later op de avond aankwam en hem zijn deelneming betuigde. Ebeneser was ’s middags even weggeweest, en toen hij terugkwam was Lína overleden. Hij zat nu alleen in de wachtkamer, hulpeloos, iemand die niet meer wist waar hij het zoeken moest. Hij had toegekeken toen het lichaam naar het mortuarium werd gebracht. Daar zou zo snel mogelijk sectie worden verricht. Men wilde proberen de doodsoorzaak nog nauwkeuriger vast te stellen.
‘Ik was niet bij haar,’ zei Ebeneser toen Sigurður Óli even bij hem was gaan zitten. ‘Ik bedoel, toen ze stierf.’
‘Gecondoleerd,’ zei Sigurður Óli. Hij had gepopeld van verlangen om Ebeneser te kunnen spreken, al vond hij het beter hem wat tijd te gunnen om tot zichzelf te komen. Maar ook niet langer dan hij voor zijn bezoek aan Gagga nodig had.
‘Ze is niet meer wakker geworden,’ zei Ebeneser. ‘Ze heeft haar ogen niet meer opengedaan. Ik wist niet dat het zo kritiek was. Toen ik terugkwam was ze al... weg. Dood. Wat… wat is er toch allemaal aan het gebeuren?’
‘Dat gaan we uitzoeken,’ zei Sigurður Óli. ‘Maar daar moet jij ons bij helpen.’
‘Helpen? Hoe dan?’
‘Waarom is ze aangevallen?’
‘Dat weet ik niet. Ik weet niet wie het gedaan heeft.’
‘Wie wisten er dat ze alleen thuis was?’
‘Wie… ik weet het niet.’
‘Hadden jullie op de een of andere manier iets te maken met criminelen, met lui die geweld gebruiken om je te laten betalen?’
‘Nee.’
‘Weet je het zeker?’
‘Ja, natuurlijk weet ik dat zeker.’
‘Ik denk niet dat Lína’s aanvaller zomaar een inbreker was. Afgaande op wat ik gezien heb vind ik het waarschijnlijker dat het zo’n incasseerder was. En het is niet zeker dat die daar op eigen initiatief kwam. Begrijp je wat ik bedoel?’
‘Nee.’
‘Het kan net zo goed zijn dat iemand hem op jullie heeft af gestuurd. Met de bedoeling om jullie wat aan te doen. Of om Lína wat aan te doen. Daarom vraag ik je: wie wisten er dat jij vandaag niet in de stad zou zijn. Dat Lína alleen thuis was?’
‘Ik weet het gewoon niet. Moeten we het daar nu over hebben?’
Ze zaten in de wachtkamer, tegenover elkaar. Om hen heen was het stil. Een grote klok boven de deur tikte langzaam de tijd weg. Sigurður Óli boog zich voorover en fluisterde: ‘Ik weet, Ebeneser, dat jij en je vrouw geprobeerd hebben mensen geld af te persen met foto’s die jullie van ze gemaakt hebben.’
Ebeneser staarde hem aan.
‘En zoiets kan gevaarlijk zijn,’ ging Sigurður Óli verder. ‘Ik weet dat jullie dat gedaan hebben; ik ken namelijk mensen die jullie idiote spelletjes hebben meegespeeld. Weet je over wie ik het heb?’
Ebeneser schudde zijn hoofd.
‘Oké,’ zei Sigurður Óli. ‘Zoals je wil. Ik denk niet dat de mensen waar ik het over had een zware jongen op jullie hebben afgestuurd. Dat lijkt me uiterst twijfelachtig, zo goed ken ik ze wel. Dan zouden het wel behoorlijk doorgewinterde types zijn, en daar zie ik ze niet voor aan. Toen die aanslag op Lína werd gepleegd ging ik juist naar jullie toe omdat ik haar wilde spreken.’
‘Was jíj dat?’
‘Ja. Die kennissen van me hadden me gevraagd om haar – of jullie – te vertellen dat het afgelopen moest zijn met die chantage. En dat jullie die foto’s aan mij moesten geven.’
‘Wat… kun je…?’ Ebeneser wist niet meer wat hij moest zeggen.
‘Weet je over wie ik het heb?’
Weer schudde Ebeneser zijn hoofd.
‘Kunnen we hier niet later een keer over praten?’ zei hij, zo zacht dat het nauwelijks te horen was. ‘Man, Lína is net gestorven.’
‘Weet je wat ik denk?’ ging Sigurður Óli onverstoorbaar verder. ‘Dat die zware jongen misschien wel dezelfde bedoeling had als ik, toen hij bij Lína langsging. Begrijp je me?’
Ebeneser gaf geen antwoord.
‘Hij wilde precies hetzelfde als ik: proberen Lína te laten ophouden met de een of andere stommiteit die ze begaan had – of jullie allebei. Denk je niet dat het zo zit?’
‘Ik weet niet wat het kan zijn geweest,’ zei Ebeneser.
‘Hebben jullie geprobeerd mensen geld af te persen?’
‘Nee.’
‘Wie wisten er dat Lína alleen thuis zou zijn?’
‘Niemand. Of iedereen. Ik weet het niet. Het kunnen er zoveel zijn. Ik heb er geen idee van. Daar hou ik toch zeker geen lijstje van bij?’
‘Wil je niet dat deze zaak wordt opgelost?’
‘Ja, natuurlijk wel! Wat dacht jij dan? Natuurlijk wil ik dat.’
‘Wie bedreigt jullie, wie valt jullie aan, wie slaat jullie dood?’
‘Niemand bedreigt ons. Dat is alleen maar een idioot idee van jou.’
‘Op de een of andere manier ben ik er zeker van dat de dood van Lína een ongeluk was,’ zei Sigurður Óli. ‘Een tragisch ongeluk. Die jongen is te ver gegaan. En jij wilt niet meehelpen om hem te vinden?’
‘Ach, kom zeg, natuurlijk wel, maar kan dit niet een andere keer? Ik moet naar huis. Ik moet naar Lína’s ouders. Ik moet…’
Het leek alsof hij weer in huilen zou uitbarsten.
‘Ik heb die foto’s nodig, Ebeneser,’ zei Sigurður Óli.
‘Ik moet weg.’
‘Waar zijn ze?’
‘Ik kan hier echt niet langer blijven.’
‘Ik weet alleen maar van dat ene echtpaar. Waren het er meer? Wat voor spelletjes waren jullie eigenlijk aan het spelen?’
‘Niks. Laat me met rust,’ zei Ebeneser. ‘Laat me met rust,’ herhaalde hij, en hij stapte de wachtkamer uit.
Toen Sigurður Óli het ziekenhuis verliet werd er een patiënt in een rolstoel langs hem heen geduwd. Hij had gips om beide armen en een verband om zijn kaak. Zijn ene oog was weggezonken in een dikke zwelling en zijn neus was ingepakt alsof die gebroken was. Het was een onbekende, meende hij eerst, maar ineens herkende hij hem: de jongen die in de gang op het politiebureau op de bank had gezeten. Hij was naast hem gaan zitten, had hem een loser genoemd en hem eens goed verteld wat een ongelooflijk waardeloos stuk vreten hij was. De jongen – hij herinnerde zich dat hij Pétur heette – keek op toen ze elkaar passeerden. Sigurður Óli hield hem tegen.
‘Wat is er met jou gebeurd?’ vroeg hij.
De jongen kon geen antwoord geven, maar de vrouw die zijn rolstoel duwde had daar geen moeite mee. Ze vertelde dat de jongen maandagavond aan de Hverfisgata ernstig mishandeld was, niet ver van het politiebureau. Ze ging hem nog een keer voor opnamen naar de röntgenafdeling brengen.
Ze wist niet of de hufters die de jongen zo ongenadig in elkaar hadden geslagen al gepakt waren. Over wie het waren zweeg hij als het graf.