11
Het duurde even voor hij de oude filmprojector gevonden had. Die bleek goed te zijn opgeborgen in een hoekje onder in de bezemkast in de keuken.
Hij wist zeker dat de man hem niet had weggedaan. Als het aan hem lag kwam zo’n apparaat echt niet bij het grofvuil terecht. Het oude steengrijze geval was zelfs na al die jaren nog intact. Waarschijnlijk gebruikte de man het nog steeds. Het viel hem op hoe zwaar het was toen hij het uit zijn bergplaats omhoogtilde en het in de kamer op tafel zette. Hij zag het merk weer. Bell&Howell. Hij herinnerde zich ineens dat hij als kleine jongen niets van die naam begreep, totdat een vriendje hem had verteld dat het de namen van twee mensen waren. De ene heette Bell en de andere Howell, en samen hadden ze dat toestel gemaakt, ergens in Amerika waarschijnlijk. De projector zelf zat in een diepe bak, met een kap die alles aan het oog onttrok. Hij nam de kap van de bak af. Toen klapte hij de armen voor de filmspoelen uit, deed de stekker aan het oude snoer in het stopcontact en drukte op de schakelaar. De muur aan de overkant lichtte op.
De filmprojector was een van de weinige dingen geweest die de man bij zich had toen hij bij zijn moeder was ingetrokken. Zelf woonde hij toen nog bij het pleeggezin op de boerderij en hij wist helemaal niet dat er een nieuwe man in haar leven was gekomen. ‘Moeder’ noemde hij haar trouwens nooit. Voor hem was ze Sigurveig: na twee jaar afwezigheid was ze nagenoeg een onbekende geworden. Op een dag stuurde ze bericht dat ze hem weer bij zich wilde hebben. Ze was in een appartement van de sociale dienst getrokken, in een flatgebouw in een nieuwe buurt, ze was naar ze zei opgehouden met drinken en had een nieuwe man leren kennen. Ze belde hem op, voor de allereerste en enige keer. Het gesprek was kort: ze wilde haar jongste kind bij zich hebben. Hij zei dat het hem goed beviel op het land. ‘Ik weet het, joh,’ hoorde hij haar door de telefoon zeggen, ‘maar nou moet je weer bij mij komen. Ik heb het allemaal achter de rug. Ik heb overal een punt achter gezet.’
Een paar dagen later nam hij op de boerderij afscheid van de boerin en de twee dochters. De boer reed hem naar de grote weg en bleef met hem wachten tot de bus kwam. Het was midden in de zomer en eigenlijk vond hij dat hij de boer in de steek liet: de hooitijd was begonnen en de boer kon hem best gebruiken. Man en vrouw hadden hem vaak geprezen omdat hij zo flink was en al zo goed meehielp, en ze hadden gezegd dat het best goed zou komen met hem, beter nog dan het nu al ging. Ze zagen de bus in de verte aankomen. Hij stopte, omgeven door een stofwolk. ‘Het allerbeste met je. Kom nog eens bij ons kijken als je kunt,’ zei de boer. Die wilde hem eerst een hand geven, maar omarmde hem toen. Drukte een biljet van duizend kronen in zijn hand. De bus reed schokkerig weg en de boer verdween in de stofwolk. Hij had nooit eerder in zijn leven geld gehad, en op weg naar Reykjavík haalde hij het biljet voortdurend uit zijn zak, bekeek het, vouwde het weer op, stak het in zijn zak, om het dan opnieuw te pakken en te bekijken.
Sigurveig zou hem bij het busstation ophalen, maar toen hij uitstapte was ze nergens te bekennen. Het liep tegen de avond. Lange tijd stond hij daar met zijn koffer op haar te wachten; ten slotte ging hij er maar op zitten. De weg naar huis kon hij niet vinden, hij wist niet in welke buurt het flatgebouw te vinden was of hoe de straat heette waarin het stond. Toen het avond werd begon hij zich behoorlijk zorgen te maken. Hij was lang weg geweest en kende niemand bij wie hij terecht zou kunnen. Het was al lang geleden dat de boer hem had verteld dat zijn vader naar het buitenland was gegaan. Van zijn broer en zus wist hij niets. Die waren nogal wat ouder dan hij. En verder was er niemand die hem zou kunnen helpen.
Hij zat op zijn koffer en dacht aan thuis, of wat de afgelopen jaren zijn thuis was geweest. Ze waren nu waarschijnlijk terug uit de koeienstal, de meisjes in uitgelaten stemming. De honden werden de keuken uit gejaagd en de maaltijd kwam op tafel, misschien wel gekookte forel uit het meer, met gesmolten boter erbij. Dat was zijn lievelingskostje.
‘Hé, zielenpoot, klopt het dat ik jou moet ophalen?’
Hij keek op. Er torende een man boven hem uit die hij nooit eerder had gezien.
‘Ben jij kleine Drési niet?’ zei de man.
Sinds hij uit de stad was weggegaan had niemand hem ooit meer Drési genoemd.
‘Ik heet Andrés,’ zei hij.
De man keek naar hem.
‘Dan zal het wel kloppen. Je moeder wacht op je. Denk ik tenminste. Ze is niet bepaald in haar beste vorm, de laatste dagen.’
Hij wist niet wat hij moest antwoorden. Hij wist niet wat de man bedoelde met wat hij zei. Hij wist niet over wat voor vorm hij het had.
‘We moeten opschieten,’ zei de man. ‘Vergeet je koffer niet.’
En daar stapte de onbekende man al naar de parkeerplaats aan de voorkant van het busstation. Hij zag hoe hij om de hoek verdween. Hij stond op, pakte zijn koffer en liep hem achterna. Hij wist ook niet wat hij anders zou moeten. Toch was hij voor de man op zijn hoede. Hij had direct het gevoel dat hij zich in allerlei bochten moest wringen om het hem naar de zin te maken. Het was iets in die stem toen hij het over zijn moeder had. Er sprak iets van minachting uit de woorden ‘kleine Drési’. De man had hem niet gegroet, had alleen maar tegen hem gezegd: ‘Hé, zielenpoot, klopt het dat ik jou moet ophalen?’ Hij zag ook dat hij een van zijn wijsvingers miste, al kwam het niet bij hem op te vragen hoe dat gekomen was. Dat had hij ook later nooit gedaan.
Toen ze in de flat kwamen zat Sigurveig in de kamer te slapen. De man zei dat hij er nog even vandoor moest. Hij moest heel stil zijn en zijn moeder niet wakker maken, dus ging hij in de keuken op een stoel zitten en liet de dingen maar over zich heen komen. Het appartement had één slaapkamer, die afgesloten was, een woonkamer, een keuken en een kleine badkamer. In de kamer stond een bank; dat zou zijn slaapplaats worden. Hij was moe geworden van de reis en van het wachten op het busstation; hij had zin om op de bank te gaan liggen, maar durfde niet. Hij legde zijn hoofd op zijn armen op de keukentafel en sliep voor hij het wist.
Eén ding in de kamer had zijn belangstelling getrokken voordat hij in slaap viel. Hij had geen idee wat het was. Het stond op de tafel bij de bank en het zag eruit als een kist met een handvat bovenop – een wonderbaarlijk voorwerp uit een heel andere wereld. Aan de zijkant zag hij dat onbegrijpelijke merk, Bell&Howell.
Hij ontdekte dat de nieuwe vriend van zijn moeder ook een filmcamera had. Die had weer een andere naam, die hij ook al niet begreep en waaraan hij steeds weer moest denken, net als aan die van de projector. De naam stond in zijn geheugen gebrand. Eumig.
Lange tijd staarde hij naar de oude Bell&Howell-projector en naar het licht dat die op de muur tegenover hem wierp. Het was of er in de heldere stralen van de projector brokstukken van herinneringen speelden. Toen schakelde hij het toestel weer uit. De man murmelde wat en hij keerde zich naar hem toe.
‘Wat wil je?’ zei hij.
De man op de stoel zweeg. Hij wasemde een sterke urinelucht uit en het masker voor zijn gezicht was vochtig van het zweet.
‘Waar is de filmcamera?’
De man staarde hem van achter het masker aan.
‘En de films? Waar zijn de films? Vertel op. Ik kan je doodmaken als ik daar zin in heb, weet je dat? Nou ben ík het die het voor het zeggen heeft! Ik! Niet jij, smeerlap! Ik! Ik heb het hier voor het zeggen.’
Er kwam geen gehoest of gekreun meer onder het masker uit.
‘Nou, hoe vind je dat? Beetje raar, hè? Na al die jaren. Dat ik nou eens sterker ben dan jij. Wie ben je nou helemaal, smeerlap? Vertel op, wie ben je nou?’
De man bewoog zich niet.
‘Kijk me aan. Kijk me aan als je durft. Zie je dat? Zie je wat er van kleine Drési geworden is? Zo klein is hij niet meer, hè, die Drési? Is hij niet groot en sterk geworden? Je had zeker nooit gedacht dat dat kon, hè? Dat het ooit zover zou komen. Jij dacht zeker dat hij altijd hetzelfde kleine jongetje zou blijven!’
Hij gaf de man een klap.
‘Waar is de camera?’ siste hij.
Hij wilde die camera vinden om hem kapot te maken. En de filmpjes die met de camera waren gemaakt. Hij wist zeker dat de man al die dingen nog bezat, en hij wilde het niet opgeven voordat hij ze had gevonden en verbrand.
De man gaf geen antwoord.
‘Je denkt zeker dat ik ze niet kan vinden, hè? Ik breek dat hele krot van je af en ik ga net zo lang door tot ik ze heb. Ik breek de vloer open en ik haal het plafond naar beneden. Hoe vind je dat? Hoe vind je dat nou van die kleine Drési?’
De ogen onder het masker sloten zich.
‘Jij hebt die duizend kronen gepakt,’ fluisterde hij. ‘Ik weet dat jij ze gepakt hebt. Het was een leugen dat ik ze verloren had. Jij hebt ze gepakt. Dat weet ik.’
Hij begon te snikken.
‘Daar zul je voor branden in de hel. Daarvoor en voor alles wat je nog meer gedaan hebt. Daar zul je voor branden, in het heetst van de hel!’