4
Hij was de man een aantal maanden gevolgd voor hij in actie kwam. In de omgeving van het gammele huisje aan de Grettisgata had hij staan spioneren, onder alle weersomstandigheden, goed en slecht, op alle uren van het etmaal. Hij zorgde ervoor op veilige afstand te blijven en niet te veel op te vallen. Hij mocht geen verdachte indruk maken. Hij kon dus niet lang achtereen op dezelfde plaats blijven staan, omdat voorbijgangers of bewoners hem in het vizier zouden kunnen krijgen. Die zouden de politie kunnen bellen. Dat moest hij niet hebben, want met de politie was hij al eens in aanraking geweest, méér dan eens, kon je beter zeggen.
De huizen in deze omgeving zagen er allemaal gelijk uit. Soms was er een nieuw huis aan de straat verrezen, gebouwd naar de heersende mode; andere pasten beter in het oorspronkelijke straatbeeld: lage, armelijke houten huizen, bekleed met golfplaat, een of twee verdiepingen op een betonnen souterrain. Sommige waren keurig onderhouden, andere waren in verval geraakt, zoals het krot van de man. Het dak was niet veel meer waard en aan de straatkant had het geen goten meer. De lichtblauwe kleur van de muren was verbleekt; op het dak en opzij van het huis waren grote roestplekken zichtbaar. Het leek alsof de verdieping boven het souterrain onbewoond was. De gordijnen waren er dicht en hij had daar nooit iemand naar binnen zien gaan.
De man hield er een min of meer vast levenspatroon op na. De jaren hadden hem weinig goeds gebracht. Hij moest nu de tachtig al wel gepasseerd zijn, hij kwam maar moeizaam vooruit en liep kromgebogen. Grijs, piekerig haar kwam onder zijn pet uit, hij droeg een oud winterjack, alles wat hij aanhad was armelijk en versleten. Er was nog maar weinig aan hem wat aan vroeger herinnerde. Om de andere dag ging hij ’s morgens in alle vroegte naar het zwembad, zo vroeg dat hij soms moest wachten tot het openging. Waarschijnlijk had hij dan de hele nacht niet geslapen, want als hij daarna weer thuis was, kwam hij die dag niet meer in beweging. Tegen de avond kwam hij weer tevoorschijn, liep naar de supermarkt in de buurt, kocht melk en brood en nog wat andere boodschappen. Soms, niet overdreven vaak, ging hij een drankzaak binnen. Nooit maakte hij op zijn tochten een praatje of groette hij iemand. Lang stilstaan deed hij zelden, alleen als het echt nodig was. Bezoek kreeg hij niet. Af en toe kwam de post langs. ’s Avonds was hij thuis, op twee keer na, toen hij over de Sæbraut langs de zee was gelopen en via een lange omweg weer naar huis was teruggekeerd.
Een van die keren was het tijdens de wandeling gaan regenen en was de man onder de beschutting van de duisternis de tuin van een oud huis van twee verdiepingen in gestapt. Door de ramen van het souterrain had hij naar binnen gekeken. Daar woonde een gezin met een paar kinderen. Meer dan een uur had hij op veilige afstand achter de bomen in de koude regen staan kijken hoe die mensen zich klaarmaakten voor de nacht. Lang nadat alle lichten uitgedaan waren sloop de man naar het raam van de kamer waarin de kinderen sliepen. Een hele tijd tuurde hij naar binnen voor hij zijn tocht voortzette, terug naar zijn huis in de Grettisgata.
Die hele nacht liet hij de regen op zich neerkletteren, terwijl hij naar de deur van het souterrain van het huis in de Grettisgata staarde. Het leek alsof hij voor alle onschuldige kinderen in Reykjavík op wacht moest staan.