19
Hoe Kristján op het verkeerde pad was geraakt interesseerde Sigurður Óli niet. Zulke verhalen had hij al zo vaak gehoord. Meestal dienden ze als verontschuldiging voor een onfrisse carrière in de misdaad of illustreerden ze de problemen waarin iemand dankzij de welvaartsmaatschappij terecht was gekomen. Het enige wat voor Sigurður Óli telde was dat Kristján maar een eind weg geleefd had en nu tot over zijn oren in de schulden zat. Voor het grootste deel waren dat de drugsschulden die hij bij diverse figuren gemaakt had, in de stad en in een paar gevallen zelfs in het buitenland. Zelf was Kristján bepaald geen grootverdiener. Hij werkte dan hier, dan daar, als hij tenminste werk kon krijgen. Meestal zwierf hij maar wat rond, lui, bijna apathisch. Waar hij het maar kon lospeuteren leende hij geld, niet in de laatste plaats bij banken en spaarbanken. Hij had hele stapels pinpassen en creditcards gehad. Die werden dan weer door deurwaarders in beslag genomen, al leverde hun dat niets op. Er bestond echter ook een ander soort incasseerders, en over hen maakte hij zich grotere zorgen.
Kristján had de wet overtreden, maar was daar altijd mee weggekomen. Hij had meisjes verleid en ze financieel uitgekleed voor er bij hen een lichtje ging branden. Een kandidaat-schoonvader, een oude voetbalheld, had hem ongenadig afgetuigd toen hij ontdekte dat Kristján verschillende waardevolle voorwerpen uit zijn huis had gestolen en verpatst. Sommige van die feiten wist Sigurður Óli van zijn zus Sara. De meeste kreeg hij echter op het politiebureau aan de Hverfisgata van Kristján zelf te horen.
Toen hij eenmaal in handen van de politie was praatte Kristján namelijk ineens heel openhartig. Het hielp beslist mee dat hij ervan werd verdacht medeschuldig te zijn aan moord: natuurlijk wilde hij zich daarvan schoonwassen. Toch dacht Sigurður Óli dat zijn gedrag daar niet helemaal mee verklaard was. Kristján scheen nog nooit met iemand over zijn levensloop te hebben gepraat, en na een wat aarzelend begin brandde hij los over zijn leven en over de lui die hem op het verkeerde pad hadden gebracht. Zijn verhaal was eerst erg onsamenhangend en chaotisch; later kwam er een duidelijke lijn in. Eén naam kwam steeds terug, ene Þórarinn, vrachtwagenchauffeur van beroep.
Voor zover je op Kristján af mocht gaan was deze Þórarinn niet alleen drugsdealer, maar incasseerde hij zo nodig ook de schulden bij zijn klanten. Die combinatie kwam vaker voor; zo kon je efficiënt werken. Volgens Kristján was hij geen grote jongen, maar wel een die van wanten wist, en niet makkelijk voor de lui die schulden bij hem hadden. Zo had hij Kristján ook in zijn handen gekregen. Die lukte het maar heel zelden te betalen voor wat hij gebruikte, en omdat bedreigen en afrossen niet hielpen begon hij verschillende karweitjes voor zijn dealer op te knappen. Zo betaalde hij tot op zekere hoogte voor de drugs. Hij deed van alles: van drank halen en eten kopen tot het ophalen van nieuwe zendingen bij drugssmokkelaars of wiettelers, want Þórarinn paste er wel voor op zich daar zelf mee bezig te houden. Zelf was Þórarinn geen gebruiker, maar volgens Kristján kon hij iedereen onder de tafel drinken. Hij was vader van een gezin en had een vrouw en drie kinderen. Lang geleden had hij aan atletiek gedaan. Hij viel niet op: het drugsgeld was zijn oudedagsvoorziening, zei hij vaak, en zodra het financieel kon zou hij stoppen. Kristján had nogal eens bij hem op de auto gewerkt, en kreeg dan de zwaarste vrachtjes op zijn schouders. Met het loon werden zijn schulden afbetaald.
Sigurður Óli keek naar Kristján, die tegenover hem in de verhoorruimte zat, mistroostig en ellendig. Hij geloofde niet alles wat hij hoorde. Wel was het goed mogelijk dat die stommerd het slaafje van zijn drugshandelaar was. Hij had gevraagd of hij mocht roken; het antwoord was een glashard nee. Hij vroeg ook of Sigurður Óli iets voor hem te eten had; het antwoord was bepaald onvriendelijk. Hij vroeg of hij naar het toilet mocht, maar ook dat werd hem geweigerd.
‘Dat kan je me niet verbieden,’ zei Kristján.
‘Ach joh, rot toch op,’ zei Sigurður Óli. ‘Wat is er toen op maandagavond gebeurd?’
‘Hij wilde niet met de vrachtwagen,’ zei Kristján. ‘En toen vroeg hij me om een auto te regelen. Nou ja, vragen – ik moest het gewoon doen. Ik zei tegen hem dat ik geen auto had, maar hij zei dat ik dan maar met mijn zus moest praten. Ik had hem wel eens over haar verteld, hij wist dat ze een auto had.’
‘Heeft hij je verteld wat hij van plan was met die auto?’
‘Nee, hij wou alleen maar dat ik die direct aan het begin van de avond bij hem neerzette.’
‘Dus je bent niet met hem meegereden?’
‘Nee.’
‘Zat hij alleen in die auto?’
‘Ja, dat denk ik wel. Weten doe ik het niet. Ik weet er verder niks vanaf.’
‘Is hij altijd zo op zijn hoede? Dat hij een speciale auto regelt?’
‘Hij is heel voorzichtig, ja,’ zei Kristján.
‘Heb je hem nog gezien sinds je hem die auto bezorgd hebt?’
Kristján aarzelde.
‘Ik… hij kwam de dag erna bij de Bíkó,’ zei hij toen. ‘Heel even maar. Hij vertelde me waar de auto stond, en dat ik tegen niemand mocht zeggen dat hij hem geleend had, en dat we de komende weken geen contact met elkaar konden hebben, of de komende maanden, of weet ik hoe lang. En toen is hij weer weggegaan. Verder niks. Ik heb Sara gesproken en verteld waar de auto stond. Pisnijdig was ze.’
‘Heeft Þórarinn je verteld wat hij daar in huis moest met die vrouw?’
‘Nee.’
‘Is hij voor zijn eigen zaakjes bij haar geweest of heeft iemand anders hem op haar afgestuurd?’
Sigurður Óli keek Kristján aan, en zag dat die uit zijn concentratie geraakt was. Dat was tijdens hun gesprek al een paar keer eerder gebeurd, vooral wanneer Sigurður Óli erg uitvoerige vragen stelde. Dan gaapte Kristján hem aan zonder hem te begrijpen en moest Sigurður Óli de vraag anders en korter formuleren. Dat deed hij deze keer ook en hij probeerde niet al te vlug te praten.
‘Kende Þórarinn die vrouw?’
‘De vrouw die hij in elkaar geslagen heeft?’ zei Kristján, en er kwam nu een veelzeggende uitdrukking op zijn gezicht. ‘Nee, dat denk ik niet, ik weet het niet. Hij heeft het nooit over haar gehad.’
‘Ging hij daar drugsgeld incasseren?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Heb je enig idee wat hij met haar wilde?’
‘Nee.’
‘Kent Þórarinn de man van die vrouw? Die heet Ebeneser.’
‘Ik heb hem nooit over een Ebeneser horen praten. Is dat een buitenlander?’
‘Nee. Zou jij zeggen dat het een gewelddadig type is, die Þórarinn?’
Kristján dacht na. Hij overwoog of hij zou vertellen van die keer dat Þórarinn hem afgetuigd had omdat hij zijn schuld niet op tijd had betaald. Of toen hij hem zijn middelvinger gebroken had. De pijn was niet te verdragen geweest. Maar afgezien daarvan was Þórarinn eigenlijk best oké. Nou ja, nadat hij zich erbij had neergelegd dat hij maar op één manier iets kon terugkrijgen van de schulden die Kristján bij hem gemaakt had: door hem voor zich te laten werken. Daarna waren ze bijna vrienden geworden. Hij geloofde niet dat Þórarinn veel vrienden had, maar daar kwam hij nooit achter. Hij had hem wel eens met zijn vrouw horen praten, en dat was niet leuk geweest. Een keer had hij haar gezien met een buil op haar voorhoofd en gebarsten lippen. En zoals hij over haar praatte – niet echt lekker. Voor zijn kinderen was hij wél goed. Al met al toch een keiharde vent. Nooit had hij Þórarinn echt in een goed humeur gezien, en hoe vaak had hij niet tegen Kristján gezegd dat hij hem zou vermoorden als hij iets tegen de politie zei? Zonder aarzelen. Hij zou hem doodeenvoudig uit de weg ruimen.
‘Wat zei je?’ vroeg Kristján, die de vraag vergeten was.
Sigurður Óli zuchtte en herhaalde de vraag.
‘Dat kan je wel zeggen,’ zei Kristján. ‘Ik denk niet dat zijn vrouw het best heeft bij hem.’
‘En volgens jou heeft Þórarinn zo zijn methodes om mensen te laten betalen?’
‘Ja.’
‘Weet je dat zeker? Ben je er getuige van geweest?’
‘Hij heeft míj ook laten betalen,’ zei Kristján. ‘En meer lui, dat weet ik. Hij is behoorlijk tough als het om drugsschulden gaat en hij incasseert ook voor anderen.’
‘Wat voor lui zijn dat?’
‘Andere dealers. Gewoon, alle mogelijke lui.’
‘En gebruikt hij daar een honkbalknuppel bij?’
‘Ja natuurlijk,’ zei Kristján zonder aarzelen. Van geldophalers die geen honkbalknuppel gebruikten had hij nog nooit gehoord.
‘Wanneer heb je voor het laatst contact met hem gehad?’
‘Toen hij me daar opgezocht heeft, de dag nadat het gebeurd was.’
‘Weet je waar hij nu is?’
‘Gewoon thuis, denk ik. Of op zijn werk.’
‘Denk je dat hij ondergedoken is?’
Kristján haalde zijn schouders op.
‘Zou kunnen.’
‘Waar zou hij dan kunnen zitten?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Zeker weten?’
‘Ja.’
Sigurður ging door, keerde Kristján helemaal binnenstebuiten. En hij had resultaat: ondanks de talloze bedreigingen met moord hield Kristján niets achter. Het bleek dat Þórarinn een bijnaam had – als zoveel anderen in de godverlaten onderwereld van Reykjavík. Die bijnaam was voor Sigurður Óli zeer verhelderend.
Snelle Toggi.