30
Door de Suðurgata reed een bus met veel lawaai naar het centrum. Vanaf de Kirkjugarðsstígur klonken lachsalvo’s. Het leven in de stad ging zijn gewone gang, maar het leek op het kerkhof, daar waar Andrés zat, tot stilstand te zijn gekomen. Een tijdlang kwam er geen woord over zijn lippen. Sigurður Óli wachtte tot hij verder zou gaan met zijn verhaal. Hij wilde hem niet opjagen en en er gingen minuten voorbij. Andrés had de tweede fles gepakt, er stevig uit gedronken en hem toen weer in de zak gestopt. Hij leek hier helemaal thuis te zijn. Toen duidelijk was dat hij niet verder zou gaan met zijn verhaal, schraapte Sigurður Óli zijn keel.
‘En waarom nu?’ vroeg hij.
Hij wist niet zeker of Andrés hem hoorde.
‘Waarom nu, Andrés?’
Andrés draaide zijn hoofd naar hem toe en keek Sigurður Óli een tijdlang aan alsof hij een totaal onbekende voor zich had.
‘Wat?’ zei hij.
‘Waarom begin je er nú tegen ons over?’ zei Sigurður Óli. ‘Al zouden we die Rögnvaldur te pakken krijgen, dan nog is de zaak allang verjaard. We kunnen er niks meer aan doen. Er is geen wet waarmee we hem nog kunnen pakken.’
‘Nee,’ zei Andrés gelaten. ‘Jullie kunnen niks doen. Jullie hebben nooit wat kunnen doen.’
Toen zweeg hij weer.
‘Hoe is het verdergegaan met Rögnvaldur?’
‘Die is het huis uit gegaan en heeft zich nooit meer laten zien,’ zei Andrés. ‘Ik wist niks van hem. Hij was gewoon weg. Al die jaren.’
‘En toen?’
‘Toen heb ik hem weer teruggezien. Dat heb ik jullie verteld.’
‘Wíj hebben hem nooit kunnen vinden. Er bestond een mogelijkheid dat hij betrokken was bij de zaak waar we destijds aan werkten, maar toen we die hadden opgelost was hij voor ons niet belangrijk meer. Hij had er niet zoveel mee te maken. En met jou als getuige kwamen we niet ver. We wisten maar heel weinig van hem en jij wou niks zeggen. Waarom wil je er nu wel over praten?’
Sigurður Óli wachtte tot Andrés antwoord zou geven, maar die bleef zwijgend naar zijn voeten staren.
‘Als ik me goed herinner,’ ging Sigurður Óli verder, ‘liet je doorschemeren dat hij toen je jong was iemand had vermoord. Daar is bij ons niks over bekend. Had je het toen over jezelf? Heb je het zo beleefd wat hij deed: dat hij iets in jou doodgemaakt heeft?’
‘Misschien hád hij me moeten doodmaken,’ zei Andrés. ‘Misschien was dat maar beter geweest. Ik weet niet meer wat ik jullie toen gezegd heb. Ik ben niet… het gaat al een hele tijd niet zo goed met me.’
‘Je kunt hulp krijgen,’ zei Sigurður Óli. ‘Die is er voor mensen zoals jij, die zo’n ervaring achter de rug hebben. Heb je al eens iets in die richting geprobeerd?’
Andrés schudde zijn hoofd.
‘Ik wou je spreken om je te zeggen… om je te zeggen dat wat er gebeurt, hoe het allemaal gaat, dat het niet allemaal míjn schuld is. Begrijp je? Niet allemaal mijn schuld. Ik wil dat je dat weet, dat jullie dat weten.’
‘Dat er wát gebeurt?’ vroeg Sigurður Óli. ‘Waar heb je het over?’
‘Dat zul je wel merken.’
‘Heb je die Rögnvaldur soms gevonden?’
Andrés gaf geen antwoord.
‘Ik kan je niet laten gaan als je me dat niet zegt. Je kunt niet zomaar zulke toespelingen maken.’
‘Ik wil niks goedpraten. De dingen zijn zoals ze zijn en daar kan niks aan veranderen. Nadat hij was weggegaan probeerde ik… probeerde ik te doen alsof er niks gebeurd was, maar… ik… ik kon het niet kwijtraken… ik ontdekte dat ik het met brandewijn en drugs weg kon drukken, en daar ben ik toen naar op zoek gegaan, en naar de lui die daarvoor konden zorgen. Zo kon ik ermee leven. Direct nadat hij weggegaan was. Toen ik twaalf jaar was ben ik voor het eerst stomdronken geweest. Ik ging lijm snuiven. Gebruikte alles wat ik te pakken kon krijgen. Sindsdien ben ik nauwelijks meer helder geweest. Zo is het gewoon. Ik wil niks goedpraten.’
Andrés zweeg. Hij schraapte zijn keel en haalde de fles uit de zak. Je hoefde geen expert te zijn om te zien dat hij zowel lichamelijk als geestelijk op instorten stond.
‘Je zult het wel zien,’ zei hij.
‘Wat zien?’
‘Daar kom je nog wel achter.’
‘Ik heb begrepen dat je het stoffeerdersvak hebt geleerd,’ zei Sigurður Óli. Hij wilde het gesprek met Andrés zo veel mogelijk rekken, hem tot meer openheid bewegen. Misschien zou hij dan meer loslaten over Rögnvaldur.
‘Ik heb soms wel geprobeerd mezelf aan te pakken,’ zei hij. ‘Maar dat duurde nooit lang.’
‘Ben je de laatste tijd met leer bezig geweest?’ vroeg Sigurður Óli behoedzaam.
‘Hoe bedoel je?’ vroeg Andrés en hij nam zijn afwerende houding weer aan.
‘Je buurvrouw maakte zich al zorgen over je,’ zei Sigurður Óli. ‘Ze dacht dat je misschien iets was overkomen, en toen heeft ze me bij je binnengelaten. In de keuken vond ik stukken leer, en toen ik ze aan elkaar legde kreeg ik iets wat een beetje op een gezicht leek.’
Andrés zweeg.
‘Wat heb je uit dat leer gesneden?’
‘Niks,’ zei Andrés. Hij begon om zich heen te gluren alsof hij naar een vluchtmogelijkheid zocht. ‘Ik snap niet wat jij bij mij binnen te zoeken had. Daar snap ik helemaal niks van.’
‘Ze maakte zich zorgen, je buurvrouw,’ herhaalde Sigurður Óli.
‘Dat heb jij haar dan zeker aangepraat.’
‘Nee, echt niet.’
‘Je had niet bij me naar binnen mogen gaan.’
‘Wat doe je met dat leer?’
‘Gaat je niks aan.’
‘Van de winter hebben we kinderporno bij je gevonden, herinner je je dat nog?’ zei Sigurður Óli.
‘Ik…’
Andrés zweeg.
‘Wat moet je daarmee?’
‘Daar begrijp jij toch niks van,’ zei Andrés.
‘Nee.’
‘Ik… een waardelozer figuur dan ik zal er wel niet bestaan… ik…’
Andrés zweeg weer.
‘Waar is Rögnvaldur?’ vroeg Sigurður Óli.
‘Dat weet ik niet.’
‘Ik kan je niet laten gaan als je me dat niet vertelt.’
‘Ik wist niet wat ik moest doen. Toen ineens herinnerde ik me het weer. Hoe de boer dat deed met die pin. Toen wist ik hoe ik het moest doen.’
‘Welke pin?’
‘Groter dan een kroon zal de kop niet zijn.’
Andrés was niet meer te volgen.
‘Waar is Rögnvaldur?’ vroeg Sigurður Óli opnieuw. ‘Weet je waar hij is?’
Andrés gaf geen antwoord. Hij keek naar de grond en zweeg.
‘Ik had er zo graag weer heen gewild,’ zei hij toen. ‘Maar ik kon me er nooit toe zetten.’
Weer zweeg hij.
‘Röggi was een gore viezerik. Ik spuug op hem. Ik spuug op hem!’
Andrés staarde voor zich uit in een oneindige verte. Hij zag gebeurtenissen die niemand kende dan hij en hij fluisterde woorden die Sigurður Óli nauwelijks kon verstaan: ‘Maar het meest spuug ik op mezelf.’
Op dat moment ging het mobieltje van Sigurður Óli over. Het geluid verscheurde de stilte op het kerkhof. Hij grabbelde het snel uit zijn jaszak en zag dat het Patrekur was. Hij aarzelde, keek naar Andrés, toen weer naar zijn gsm en besloot het gesprek aan te nemen.
‘Jou moest ik net hebben,’ zei hij, voor Patrekur iets had kunnen uitbrengen.
‘Oké,’ zei Patrekur.
‘Je hebt tegen me gelogen,’ zei Sigurður Óli.
‘Wat?’
‘Wat dacht je, tegen mij kun je wel liegen?’
‘Wat…’
‘Moet kunnen, hè? Mij in de problemen brengen. Tegen me liegen.’
‘Waar slaat dit op?’ zei Patrekur. ‘Ik snap niet waar je het over hebt.’
‘Jij hebt gezegd dat je die Lína nog nooit in je leven gezien had.’
‘Ja, dat is ook zo.’
‘Dus dat blijf je nog volhouden ook?’
‘Volhouden? Waar héb je het over?’
‘Ik heb het over jou, Patrekur! En over mij!’
‘Wind je nou even niet zo op, man. Ik snap echt niet wat je allemaal uitkraamt.’
‘Je bent met haar op gletsjertocht geweest, zak!’ zei Sigurður Óli. ‘Samen met een stel andere zakken. Weet je het nou weer? Op gletsjertocht, een jaar geleden. Weet je nou weer wie het is?’
‘We moeten met elkaar praten, zeker?’ zei Patrekur ten slotte.
‘Ja, wat dacht je zelf?’ siste Sigurður Óli in de telefoon.
Hij was tijdens het bellen met zijn rug naar Andrés gaan staan om het gesprek een beetje af te schermen, en toen hij zich weer omdraaide was Andrés verdwenen.
Er ging een schok door hem heen. Hij verbrak de verbinding en begon over het kerkhof te rennen, evenwijdig met de Kirkjugarðsstígur. Maar Andrés zag hij niet meer. Sigurður Óli kwam bij de kerkhofmuur, ging de straat op, maar hij was nergens te vinden. Weer holde hij het kerkhof op, keek in alle richtingen. Geen resultaat. Hij had Andrés laten glippen.
‘Verdomme, verdomme, verdomme!’ vloekte hij. Hij bleef stilstaan. Andrés had zich heel snel uit de voeten gemaakt. Terwijl Sigurður Óli met Patrekur aan het bellen was had hij het kerkhof kunnen verlaten, in welke richting hij maar wilde.
Sigurður Óli liep weer naar de Ljósvallagata, stapte in zijn auto en reed weg. Hij reed nog enige tijd door de straten rondom het kerkhof om te zien of Andrés daar liep, maar die moeite was tevergeefs.
Hij was totaal uit het zicht verdwenen. Sigurður Óli had geen idee waar hij zich ophield, of hij met Rögnvaldur in contact was gekomen en wat dat voor gevolgen kon hebben.
Hij probeerde zich hun gesprek weer te binnen te brengen, maar dat lukte hem slecht. Andrés had iets over zijn moeder verteld, en tegen het eind iets over een pin en dat die op een kroon leek. En over zijn weerzin tegen Rögnvaldur. En dat Sigurður Óli moest weten dat het niet allemaal zijn schuld was, wat er ook zou gebeuren.
Om de een of andere reden was het belangrijk voor hem dat ze zich daar bij de politie bewust van waren.