17
Toen Sigurður Óli tegen de avond naar het huis van Ebbi en Lína reed was het daar rustig. Voor de woning stond Ebenesers grote jeep, die met zijn enorm dikke banden extra hoog op de wielen stond. Die banden waren speciaal bedoeld voor het rijden op onverharde trajecten in de bergen, op het ijs en op hard bevroren sneeuw. Sigurður Óli parkeerde zijn auto achter de jeep en dacht na over autotochten door het lege, ruige binnenland. Zulke heikele avonturen waren niks voor hem. Door het land trekken lokte hem niet, om van kamperen maar te zwijgen. Dat kwam neer op een armzalig leven en afzien van alle comfort. Hij was van mening dat hij op een IJslandse gletsjer niets te zoeken had. Bergþóra had wel eens geprobeerd zijn interesse te wekken voor tochten door het land, maar ze had ervaren hoe afwerend en ongeïnteresseerd hij dan was, net als bij zoveel andere dingen trouwens. Het liefst wilde hij gewoon in Reykjavík blijven, en dan ook nog in de directe omgeving van zijn huis. Wel bracht hij zijn zomervakantie regelmatig in het buitenland door. Het ging hem dan meer om de zekerheid dat de zon zou schijnen dan om de kans wat van de wereld te zien. Bergþóra vond het dan ook niet vreemd dat Florida een van zijn favoriete bestemmingen was. Maar voor Spanje of andere zonrijke landen in Europa voelde hij weer veel minder. Daar vond hij het maar smerig; de maaltijden waren er zeer verschillend van kwaliteit en vooral schraal. Historische trekpleisters, musea of gebouwen trokken hem niet, en in Orlando had hij helemaal geen last van zulke verplichte nummers. Met zijn smaak op het gebied van films was het net zo. Hij kon niet tegen pretentieuze Europese films, van die artistieke cinema. Ze gingen nooit ergens over en er gebeurde niets in. Dan bevielen Hollywoodfilms hem beter, de sensatie, het komische, die schitterende sterren. Daarvoor had je nou bioscopen! Als hij op tv iets zag wat niet Engels of Amerikaans was stond het toestel al snel weer uit. Andere talen, en vooral IJslands, hadden op hem hetzelfde effect als al die kinderachtige programma’s die je op tv kon zien. IJslandse films meed hij als de pest. Een boekenwurm was hij ook niet. Het lukte hem amper zich door één boek per jaar heen te worstelen. Wel luisterde hij verhoudingsgewijs veel naar muziek: Amerikaanse rock uit de bloeitijd, country.
Een hele tijd bleef hij in zijn auto achter Ebbi’s reusachtige voertuig zitten denken aan zijn vader en aan hun ontmoeting, een paar dagen daarvoor, de kwaal die ontdekt was en het verzoek zichzelf te laten onderzoeken. Hij trok een grimas. Het zou moeilijk genoeg voor hem zijn de stap te zetten zich op prostaatkanker te laten onderzoeken. Hij herinnerde zich dat hij een keer een stel plastic potjes naar het Landshospitaal had moeten brengen. Leuk was anders. Dat was in de tijd dat Bergþóra en hij met medische ondersteuning een kind probeerden te krijgen. Hij had toen ’s morgens vroeg thuis op de wc zijn sperma in zo’n potje moeten lozen en het warm moeten houden, totdat hij het kon afleveren bij het meisje aan de balie. Persoonlijke informatie over de gang van zaken erbij, een gezellig praatje zelfs. Nu wachtte hem, zoals gezegd, een bezoek aan een specialist. Die zou hem vragen op zijn zij te gaan liggen en zijn knieën op te trekken. Die zou latexhandschoenen aandoen en naar de zieke plek tasten. En ondertussen natuurlijk over het weer emmeren.
‘Verdomme!’ schreeuwde Sigurður Óli, en hij sloeg op het stuur.
Ebeneser opende de deur en liet hem met tegenzin binnen. Hij zei dat hij in een rouwproces zat. Sigurður Óli stelde zichzelf daarbij voor dat hij met een dominee of een psycholoog had gepraat. Hij zei echter dat hij het helemaal begreep en dat zijn bezoek niet lang zou duren.
Ebeneser had, nadat Sigurður Óli daar voor het laatst was geweest, het appartement opgeruimd. Toen was het binnen een ruïne geweest. Nu was het weer bijna gezellig. Het schijnsel van een staande schemerlamp zette de woonkamer in schemerlicht, de stoelen stonden op hun plaats, de schilderijen hingen recht aan de muren. Op de tafel stond een ingelijste foto van Lína, waarvoor een kaars brandde.
Ebeneser zou juist in de keuken koffiezetten toen Sigurður Óli had aangebeld. Op tafel stond een pak koffie, de houder voor het filter van het apparaat stond open. Sigurður Óli wachtte tot Ebeneser hem een kop zou aanbieden. Dat gebeurde niet. Hij bewoog zich traag en scheen er niet met zijn gedachten bij te zijn, hij leek heel ver weg. Waarschijnlijk werd het verlies van Lína langzamerhand een tastbaar feit voor hem, werden de gruwelijke omstandigheden die tot haar dood geleid hadden keiharde waarheid.
‘Heeft ze nog wat gezegd?’ vroeg Ebeneser, terwijl hij afmat hoeveel koffie er in het apparaat moest. ‘Toen je hier bij haar kwam?’
‘Nee,’ zei Sigurður Óli. ‘Ze was bewusteloos. En die man viel me meteen aan.’
‘Je had hem niet achterna moeten gaan,’ zei Ebeneser en hij keerde zich naar Sigurður Óli. ‘Dan had je voor haar kunnen zorgen. Dat heb je niet gedaan. Anders was ze misschien eerder in het ziekenhuis geweest. Dat maakt alle verschil. Dat maakt in zulke… zulke gevallen alle verschil.’
‘Natuurlijk,’ zei Sigurður Óli. ‘Ik heb ook direct gebeld. Daar was ik net mee klaar toen die man me te lijf ging. Maar ik wilde die aanvaller pakken, dat is gewoon een natuurlijke reactie. Ik geloof niet dat ik anders had kunnen reageren.’
Ebeneser zette het koffiezetapparaat aan en bleef toen bewegingloos bij de tafel staan.
‘Hoe gaat het met je?’ vroeg Sigurður Óli.
‘Met mij?’ zei Ebeneser; hij staarde naar het koffiezetapparaat.
‘Je bent duidelijk aan het zoeken naar schuldigen. Maar hoe zit het met jouzelf? Wat was jouw aandeel in de aanval op Lína? Waar waren jullie op uit? Wie waren de lui die jullie zo razend hebben gemaakt? Ben jij degene die het allemaal bedacht heeft? Heb jij Lína bij een of ander goor zaakje betrokken? Hebben jullie schuld? Welke verantwoordelijkheid draag jij, Ebeneser? Heb je je dat afgevraagd?’
Ebeneser zweeg.
‘Waarom wil je ons dat niet zeggen?’ ging Sigurður Óli verder. ‘Ik weet dat jullie geprobeerd hebben mensen te chanteren met foto’s, het heeft geen enkele zin om dat te ontkennen. Als we ze verhoren, vertellen ze hoe jij en Lína schnitzelparty’s hebben gehouden en foto’s van ze hebben gemaakt terwijl ze seks met jullie hadden, en hoe jullie die foto’s gebruikt hebben om er geld mee te vangen. Je bent op weg naar de gevangenis, Ebeneser. Boven op alles wat je meemaakt word je ook nog eens van chantage beschuldigd.’
Ebeneser keek niet op. Het koffiezetapparaat boerde water op, de zwarte vloeistof begon de kan te vullen.
‘Jullie hebben het leven van die mensen verwoest,’ zei Sigurður Óli. ‘Je hebt je eigen leven verwoest, Ebeneser. En waarvoor? Hoeveel kronen mocht het kosten? Wat voor prijskaartje hing er aan het leven van Lína? Een half miljoen? Wil je haar echt zo afschrijven?’
‘Hou je kop, man,’ zei Ebeneser met de tanden op elkaar. Hij keek naar de koffie die de kan vulde. ‘Mijn huis uit, jij.’
‘Je wordt opgeroepen voor een verhoor, waarschijnlijk later op de avond. Je krijgt de gerechtelijke status van verdachte in een smerige chantagezaak. Het is mogelijk dat je in voorlopige hechtenis wordt genomen, dat weet ik niet. En misschien moet je een speciale aanvraag indienen om bij Lína’s begrafenis te kunnen zijn.’
Ebeneser staarde naar de koffiekan, alsof daarin de enige kans lag om zijn leven te redden.
‘Ebbi, denk erover na.’
Ebeneser gaf geen reactie.
‘Ken je iemand die Hermann heet? Jullie hebben hem een foto gestuurd. Die heeft hij aan me laten zien.’
Ebeneser staarde zwijgend naar de koffie. Sigurður Óli haalde diep adem. Hij wist niet zeker of hij door zou gaan.
‘Ken je ook iemand die Patrekur heet?’ vroeg hij ten slotte. ‘Zijn vrouw heet Súsanna. Horen die ook bij de club?’
Hij stond op, liep naar Ebeneser toe en haalde een foto uit zijn jaszak. Hij had die opgehaald voor hij bij Ebeneser aanklopte. Op de foto stonden Patrekur en Súsanna, samen bij hem en Bergþóra thuis, toen er nog niets aan de hand was. De foto was in de zomer gemaakt – gebruinde gezichten, glazen witte wijn. Sigurður Óli legde de foto op tafel, naast het koffiezetapparaat.
‘Ken je die mensen?’ vroeg hij.
Ebeneser keek zijdelings naar de foto.
‘Je hebt helemaal het recht niet om hier te zijn,’ zei hij, zo zacht dat Sigurður Óli het nauwelijks kon horen. ‘Eruit jij. Weg daarmee, verdomme!’ riep hij toen en hij smeet de foto op de vloer. ‘Eruit!’ riep hij weer en hij gaf Sigurður Óli een duw. Die raapte de foto van de grond en liep achterwaarts bij Ebeneser vandaan. Ze staarden elkaar aan, totdat Sigurður Óli zich ineens omdraaide, de keuken uit ging, het huis verliet en naar zijn auto liep. Toen hij instapte keek hij door het keukenraam, dat op de straat uitzag. Hij zag Ebeneser de koffiekan pakken en die met al zijn kracht tegen de muur smijten. De kan sloeg aan duizend stukken en de koffie spatte door de hele keuken, als een regen van bloed.
Sigurður Óli ging op weg naar huis langs de sportschool, liep een flink aantal kilometers, tilde gewichten alsof zijn leven ervan afhing en trainde fanatiek aan de toestellen. Op zijn vaste trainingsuren, ’s morgens en ’s avonds, trof hij steeds dezelfde mensen. Soms maakte hij een leuterpraatje met hen, soms helemaal niet; dan wilde hij maar één ding: met rust gelaten worden. Dat was deze keer het geval. Hij praatte tegen niemand, en als er iemand tegen hem begon gaf hij maar kort antwoord en verhuisde naar een andere plek. Ten slotte hield hij op met trainen en reed naar huis.
Thuisgekomen maakte hij een dikke hamburger klaar met gezoete uien en een gebakken ei op ciabatta. Hij dronk er Amerikaans bier bij en keek op tv naar een Amerikaanse comedy.
Het ontbrak hem aan de rust om lang tv te kunnen kijken en hij zette hem uit toen er een Zweeds misdaadprogramma begon. Hij zat in zijn tv-stoel nog na te denken over het bezoek van zijn vader. Moest hij voor zichzelf een afspraak bij een specialist maken? Moest hij het op zijn beloop laten en er het beste van hopen? Hij kon niet tegen het idee dat hij opeens in de een of andere stomme risicogroep was terechtgekomen. Altijd had hij heel goed op zijn gezondheid gelet en hij meende dat hij kerngezond was; nog nooit had hij zich hoeven laten onderzoeken. Hij was er ook trots op dat hij nooit in zijn leven in een ziekenhuis had gelegen. Goed, een paar keer had hij griep gehad, net als pasgeleden – hij was juist weer beter. Maar daar hield het dan ook mee op.
Zijn agenda lag op de vloer, vlak onder zijn jas, die hij over de rug van een stoel had gelegd. Hij was uit zijn zak gevallen. Sigurður Óli stond op, pakte het boekje en bladerde erin voor hij het op zijn bureau in de huiskamer legde. Hij was nooit bang geweest dat hij ziek zou kunnen worden, had zich er nooit zorgen over gemaakt dat hij wel eens een ernstige, ongeneeslijke ziekte zou kunnen krijgen. Dat kwam eenvoudig niet bij hem op. Hij was een en al gezondheid. Hij besloot met een specialist te gaan praten. Vroeg of laat zou het toch moeten gebeuren, dat wist hij. Met onzekerheid zou hij niet kunnen leven.
Hij pakte de agenda weer. Er stond iets in waar hij naar moest kijken. Iets wat hij vergeten was. Hij zocht in de aantekeningen die hij de laatste dagen had neergekrabbeld. Het was niet iets heel belangrijks wat hij had laten zitten: een telefoonnummer dat hij nog steeds niet had nagetrokken. Dat had hij strikt genomen wel moeten doen. Hij keek op de klok. Het was nog niet zo laat. Hij pakte de telefoon.
‘Ja?’ hoorde hij aan het andere eind van de lijn zeggen. Het was een vrouwenstem, vermoeid en onverschillig.
‘Neem me niet kwalijk dat ik zo laat nog bel,’ zei Sigurður Óli. ‘Ken jij een vrouw die Sara heet, en is dat een vriendin van je?’
Aan de andere kant bleef het even stil.
‘Wat kan ik voor je doen?’ hoorde hij toen vragen.
‘Is zij afgelopen maandagavond bij je op bezoek geweest?’ vroeg Sigurður Óli. ‘Kun je dat bevestigen?’
‘Wie?’
‘Sara.’
‘Welke Sara?’
‘Die vriendin van je.’
‘Ja zeg, neem me niet kwalijk, maar met wie spreek ik eigenlijk?’
‘Met de politie.’
‘Wat moet díé nou van me?’
‘Is Sara afgelopen maandagavond bij je geweest?’
‘Zeg, is dit soms een geintje?’
‘Een geintje?’
‘Je hebt natuurlijk een verkeerd nummer gekozen.’
Sigurður Óli las het nummer in de telefoon voor.
‘Ja, dat nummer klopt wel,’ zei de vrouw, ‘maar er werkt hier geen Sara. Ik kén ook geen Sara. Je spreekt met de kaartverkoop van de Universiteitsbioscoop.’
‘Ben jij Dóra dan niet?’
‘Welnee, er werkt hier helemaal geen Dóra. Ik ben hier al heel wat jaren in dienst, maar een Dóra heb ik nooit meegemaakt.’
Sigurður Óli staarde naar het nummer in zijn agenda en zag een ijzeren ringetje, vastgezet in een wenkbrauw, en een slang die zich om een arm kronkelde – nóg iemand die loog, heel overtuigend deze keer.