33
Höddi’s jeep was uit het zicht verdwenen, maar vanwege de gladheid durfde hij zijn snelheid nauwelijks te verhogen. Bij de afslag die Höddi vermoedelijk had genomen ging hij de wijk in. Hij reed de straat helemaal uit en ontdekte dat die doodliep. Hij keerde en keek om zich heen of hij de jeep zag. Hij draaide de volgende straat in en kwam op een kruising. Hij had er geen idee van welke kant hij nu op moest en besloot linksaf te gaan omdat hij dan in de richting van zijn huis reed. Juist toen hij eraan dacht het maar op te geven, zag hij Höddi’s jeep staan op de parkeerplaats van een snackbar.
Langzaam reed hij er langs. Voor de toonbank stonden wat mensen te wachten. Midden in de rij zag hij Höddi staan. Die staarde naar een verlicht bord boven de toonbank, waarop de snacks waren afgebeeld. Sigurður Óli zette zijn auto op de parkeerplaats, op veilige afstand van de jeep, en wachtte. Normaal gesproken deed hij zo’n achtervolging niet alleen; er namen meer politiemensen aan deel en alles werd tot in de puntjes geregeld. Maar of hij voor een dergelijke actie toestemming zou hebben gekregen was helemaal niet zeker. Daarvoor moest hij met iets beters aankomen dan dat Höddi hem zo irriteerde. De kerel werkte hem onbeschrijflijk op de zenuwen, maar dat betekende natuurlijk niet dat men hem daarom het etmaal rond in de gaten moest houden.
De rij in de snackbar schoof langzaam op. Sigurður Óli veronderstelde dat Höddi alleen maar even was gaan rijden om een luchtje te scheppen en en passant voor een hamburger langs zijn favoriete snackbar was gegaan. Hij zag eruit alsof hij er heel wat aankon.
Zelf had Sigurður Óli ook trek gekregen en hij dacht aan al die hamburgers die binnen op hem wachtten. Zijn energie en vastberadenheid werden er niet groter op, maar op het moment dat hij er de brui aan wilde geven en – na een korte stop bij een hamburgertent – naar huis zou rijden, kwam Höddi met een zak etenswaren naar buiten en ging in zijn jeep zitten.
Hij reed de wijk uit en sloeg af naar de Sæbraut. Het ging in oostelijke richting, de kant op van de Elliðavogur. Hij sloeg rechts af en reed langs een rij panden waarin garages en kleinere bedrijven waren ondergebracht. Bij één ervan, een garage, stopte hij, stapte uit de jeep en opende de deur met een sleutel. Er werd geen licht gemaakt. Hoe het bedrijf heette kon Sigurður Óli zo gauw niet zien, maar hij herinnerde zich dat Þórarinn in de richting van het psychiatrisch ziekenhuis Kleppur was gerend en daarna langs de Elliðavogur. Zou dit zijn doel zijn geweest? Was dit de plaats waar hij zich verborgen hield nadat hij Lína had aangevallen?
Hij vond het beter niet op de deur te kloppen: hij wist niet of hij tegen twee zware jongens op zou kunnen. En hij wilde liever geen andere politiemensen oproepen: bewijs dat Snelle Toggi zich in die garage schuilhield had hij niet. Het was best mogelijk dat Höddi daar gewoon een boodschap te doen had. Iemand met zo’n stel voertuigen moest natuurlijk regelmatig onderhoud laten verrichten. Hij wachtte dus op veilige afstand in zijn auto en hield de werkplaats in het oog.
Ongeveer een halfuur later ging de deur open, zonder dat het licht in de garage aan was geweest, voor zover Sigurður Óli dat had kunnen zien. Höddi kwam naar buiten. De zak met snacks had hij niet meer bij zich. Hij keek recht voor zich uit, ging in de jeep zitten en reed weg.
Sigurður Óli wachtte een hele tijd voor hij zijn auto uit kwam en naar de ingang liep. Hij hield zijn oor tegen de deur en luisterde of hij binnen iets hoorde. Dat was niet het geval. Hij keek omhoog naar de gevel van de garage en zag hoe die heette: Birgirs Reparatiebedrijf. Hij liep naar de achterkant, een flinke afstand, omdat hij voor hij achterom kon lopen eerst langs een hele rij bedrijfjes moest. Hij rekende uit waar de reparatiewerkplaats moest zijn en zag dat er aan die kant geen vluchtweg was.
Hij stapte terug naar de voorkant en probeerde voorzichtig de deur open te trekken. Die was zorgvuldig gesloten. Hij gaf er drie klappen op. Vlak ernaast was de grote garagedeur; die dreunde bij elke klap luid mee. Hij legde zijn oor weer tegen de deur en luisterde. Er was niets te horen. Hij sloeg opnieuw, nog harder, maar er kwam geen enkele reactie. Hij meende alleen een gedempt geluid te horen, dat even plotseling ophield als het begonnen was.
Sigurður Óli zag maar twee mogelijkheden. Op de een of andere manier inbreken, of wachten tot het personeel ’s morgens aan het werk zou gaan. Hij keek op zijn horloge. Dit ging een lange nacht worden. Hij speurde om zich heen naar een hulpmiddel, desnoods een stuk steen. In de deur zaten vier ruitjes en hij zag nergens stickers met de mededeling dat het pand werd bewaakt. Waarschijnlijk was er niets te vinden wat de moeite waard was om te stelen.
Vlakbij vond hij een stuk buis en woog het op zijn hand. Hij liet het op een van de ruitjes neerkomen, zodat het versplinterde. Hij verwijderde de glasscherven uit de opening, stak zijn hand voorzichtig naar binnen, vond het slot en maakte de deur open. Als iemand vragen zou stellen, kon hij zeggen dat hij na een anonieme tip naar de garage was gegaan.
Sigurður Óli sloot de deur en stapte behoedzaam naar binnen. Hij tastte rond de ingang naar een lichtknopje en vond er toen drie naast elkaar. Hij drukte er een in. Ergens onder het dak, midden in de werkplaats, ging een zwak licht branden. Eronder stonden stapels autobanden. Een hele tijd bleef hij doodstil staan, terwijl hij de situatie binnen voor zichzelf in kaart bracht. Het bedrijf zag er precies zo uit als elke andere garage in de stad. Sigurður Óli dacht na over de vraag wie die Birgir wel kon zijn. Misschien een familielid van Höddi of een relatie van Þórarinn – als die zich hier inderdaad verborgen hield.
‘Hallo!’ riep Sigurður Óli, maar er kwam geen reactie.
‘Þórarinn!’ riep hij. ‘Zit je hier?’
Hij liep langs een kleine glazen ruimte met een bar, twee stoelen en een tafel met een massa beduimelde tijdschriften erop. Kennelijk was dit de receptie. Achterin hing een zwakke koffiegeur. Hij opende de deur naar de koffieruimte. Daar stond een tafel met drie stoelen. Op de tafel een smerige koffiemachine en een hele menigte mokken. Er stond ook een prullenbak, waarin de zak lag die Höddi bij zich had gehad toen hij de werkplaats binnenging, en een doosje waarin een hamburger met friet had gezeten. Het was half leeggegeten. Sigurður Óli keek lang naar de prullenbak: zou Höddi thuis zo weinig gelegenheid hebben zijn hamburger in alle rust op te eten dat hij er laat op de avond mee naar een verlaten garage aan de Elliðavogur reed?
‘Þórarinn! Dit is de politie! We weten dat je hier bent. We moeten je spreken.’
Er kwam geen antwoord.
Sigurður Óli ging de werkplaats weer in.
‘Hou nou maar eens op met die gekheid!’ riep hij.
Al te lang daarbinnen blijven wilde hij niet. Eigenlijk vond hij het al tamelijk idioot dat hij daar stond te schreeuwen, omdat Snelle Toggi wel eens tussen de auto-onderdelen en de stapels banden verscholen kon liggen. Als die zich niet in die garage verborgen hield, stond hij erbij als een halvegare.
Hij liep dwars door de werkplaats en steeds meer kreeg hij de indruk dat er iets ontbrak. Hij had in de loop van de tijd heel wat auto’s gehad en was vaak genoeg in garages geweest. Als een reparatie niet al te veel tijd in beslag nam bleef hij erop wachten, en anders zorgde hij voor vervoer. In het ergste geval belde hij een taxi, al deed hij dat eigenlijk alleen als het echt niet anders kon. In het algemeen probeerde hij de monteurs zover te krijgen de reparatie te verrichten terwijl hij wat in de garage rondhing, in de receptie zat of een wandelingetje maakte. Hij had dus wel enige ervaring met garages, vond hij zelf, en hij had dan ook de indruk dat Birgir niet bepaald over de allerbeste uitrusting beschikte.
Hij stond midden op de vloer van de werkplaats toen het hem ineens duidelijk werd wat er ontbrak.
Een brug.
Op hetzelfde ogenblik meende hij een heel licht geritsel onder zijn voeten te horen.
Sigurður Óli keek naar de vloer. Hij stond op een grote rechthoekige ijzeren dekplaat, langwerpig van vorm. Het leek alsof het geluid daaronder vandaan was gekomen. Hij stampte op de dekplaat.
‘Þórarinn!’ riep hij.
Er kwam geen antwoord. Sigurður Óli wist waarom er geen brug in de garage was. In plaats van de auto omhoog te heffen om eronder te kunnen komen, ging de monteur in een smeerkuil staan, waar de auto overheen werd gereden. Waarschijnlijk had Birgir niet de middelen voor een brug. Misschien had hij die ook niet nodig. Het was zelfs mogelijk dat hij het zonder kuil afkon: die was immers afgedekt.
Sigurður Óli had al snel ontdekt hoe hij de dekplaat van de smeerkuil kon laten glijden. Dat bleek verrassend soepel te gaan. Toen hij naar beneden keek zag hij Þórarinn. Die zat met zijn rug tegen de wand naar hem te kijken.
‘Hoe hebben jullie me verdomme gevonden?’ zei hij. Duidelijk was te zien hoe verbaasd hij was. Hij ging staan en staarde omhoog naar Sigurður Óli. Toen klom hij uit de kuil en sloeg het vuil van zijn kleren.
‘Ben je van plan drukte te gaan maken?’ vroeg Sigurður Óli.
‘Hoe heb je dat in godsnaam klaargespeeld?’
Þórarinn verzette zich niet.
‘Dat vertel ik je misschien later nog wel eens,’ zei Sigurður Óli, die inmiddels om assistentie had gebeld. Binnen drie minuten zou de eerste politiewagen bij de garage zijn. ‘Heb je hier lang gezeten?’
‘Ik zit hier net.’
‘Waar ben je dan al die tijd geweest?’
‘Ik ben me rot geschrokken,’ zei Þórarinn, zonder hem antwoord te geven. ‘Ik zat een hamburger te eten en toen hoorde ik jullie op de deur bonzen. De smeerkuil in, iets anders kon ik niet verzinnen. Kwam het door Höddi? Zijn jullie hem gevolgd?’
Heel zachtjes, nauwelijks merkbaar, was Þórarinn begonnen naar de deur te schuifelen.
‘Blijven staan,’ commandeerde Sigurður Óli. ‘Er zijn auto’s onderweg. Je kunt geen kant op.’
‘Ben je alleen?’ zei Þórarinn, en weer kon hij zijn verbazing niet verbergen.
Het was de tweede keer die dag dat iemand dat aan Sigurður Óli vroeg.
‘Buiten staan nog twee mensen,’ zei hij. ‘Ze wachten op ons.’
Hij hoopte dat zijn leugen overtuigend genoeg klonk om Þórarinn tegen te houden. Hij had geen zin te moeten gaan vechten. Er klonken sirenes in de verte.
‘En verder staat de straat hier vol politiewagens. Hoor maar.’
‘Wie heeft jou over Höddi verteld?’
‘Kalm nou maar,’ zei Sigurður Óli en hij ging tussen Þórarinn en de deur staan. ‘We zouden je toch wel gevonden hebben. Of je had jezelf aangegeven. Uiteindelijk doen jullie dat allemaal.’