27

Men vond het niet nodig voorlopige hechtenis voor Kristján aan te vragen. Hij was maar een hulpkracht – als je al van kracht mocht spreken – van Þórarinn, de geldophaler en drugsdealer die naar alle waarschijnlijkheid Lína had aangevallen en gedood. Kristján werkte niet meer bij de Bíkó-bouwmarkt, had zijn slampampersleventje weer opgevat en hing nu constant rond in de kroeg waar Sigurður Óli al eerder naar hem gevraagd had. Hij voelde zich heel wat en vanuit de hoek waar hij zat zwaaide hij naar Sigurður Óli, alsof ze oude kameraden waren.

‘Bij de Bíkó vertelden ze dat je daar weg was,’ zei Sigurður Óli.

Het was kort na de middag. Kristján zat alleen aan tafel met een halflege bierpul, een pakje sigaretten en een wegwerpaansteker voor zich. Het ging niet beter of slechter met hem sinds de laatste keer dat ze elkaar hadden gesproken. Hij zei dat hij niets van Þórarinn had gehoord, en dat scheen hij ook prima te vinden. Hij leek erop te hopen dat de politie Þórarinn zo gauw mogelijk zou inrekenen en hem levenslang zou opsluiten.

‘Het is geen vriend van me,’ zei Kristján, ‘als je dat soms denkt.’

Hij was op dat uur van de dag nagenoeg de enige klant in de kroeg. Het bestaan lachte hem toe. Hij had een paar dagen loon uitbetaald gekregen en voelde zich opperbest. Vroeger kon hij soms de huur van zijn kamertje niet eens betalen, had hij zelfs gewoon hongergeleden.

‘Nee, dat kan ik me voorstellen,’ zei Sigurður Óli. ‘Hij is waarschijnlijk niet zulk leuk gezelschap. Ik heb zijn vrouw gesproken. Die wist niet waar hij zat.’

‘Hè? Weten jullie nog helemaal niks over Toggi?’

‘In rook opgegaan. Maar het is de vraag of hij dat onderduiken lang volhoudt, meestal hebben zulke lui het na een paar dagen wel bekeken. Enig idee waar hij kan zitten?’

‘Geen idee. Relax, man, pak een pilsje. Rook je?’

Kristján hield hem het pakje voor. Hij deed wat flinker dan anders, nu hij min of meer op eigen terrein was en het bier hem naar het hoofd was gestegen. Sigurður Óli herkende hem nauwelijks en keek de sukkel zwijgend aan. Was er een diepere vernedering denkbaar? Als er íéts was wat hem in zijn werk tegenstond, dan was het wel dat hij aardig moest doen tegen geteisem als Kristján, dat hij mensen die hij in werkelijkheid alleen maar kon minachten vriendelijk tegemoet moest treden, dat hij tot hun niveau moest afdalen. Dat hij zelfs moest doen alsof hij bij de club hoorde, met ze moest meedoen. Zijn collega Erlendur vond dat niet moeilijk: die kon voor die lui nog wel begrip opbrengen. En als Elínborg met crimineel volk te maken had, kon ze terugvallen op een soort vrouwelijke intuïtie. Sigurður Óli kon echter alleen maar een wereld van verschil zien tussen een sukkel als Kristján en hemzelf. Ze hadden niets gemeen en kónden dat niet hebben ook, en ze zouden nooit op basis van gelijkheid met elkaar kunnen praten. De een was een veelpleger, de ander een eerzaam burger. In de ogen van Sigurður Óli had zulk gajes elk recht verspeeld om in de maatschappij mee te draaien. Maar het kwam voor – nu bijvoorbeeld – dat hij moest doen alsof hij het echt van belang vond wat ze dachten, wat voor mening ze er over van alles en nog wat op na hielden, wat er in die miezerige zielen omging. Hij had zich dus voorgenomen Kristján vriendelijk te behandelen in de hoop nog wat meer informatie uit hem los te krijgen.

‘Nee, dank je, ik rook niet,’ zei hij en hij plooide zijn gezicht in een glimlach. ‘Het is heel belangrijk dat we hem zo gauw mogelijk vinden. Als je informatie hebt, ook al is het nog zo weinig, dan zou ik daar heel blij mee zijn. Waar kan die Toggi – zo noem je hem toch, hè? – waar kan die Toggi uithangen en met welke mensen heeft hij contact?’

Kristján was op zijn hoede. Die smeris gedroeg zich nu heel anders dan toen ze elkaar de laatste keer hadden gesproken, en hij wist niet precies hoe hij daarop moest reageren.

‘Daar weet ik helemaal niks van,’ zei hij.

‘Wie zijn zijn vrienden en collega’s? We hebben niks over hem. Hij is nog nooit met ons in aanraking geweest, dus we moeten zo’n beetje afgaan op wat mensen zoals jij ons kunnen vertellen, dat begrijp je wel, hè?’

‘Jawel, maar zoals ik zeg…’

‘Eén naam maar, dat zou al helpen. Een naam die je hem eens hebt horen noemen, al was het maar zijdelings.’

Kristján keek hem aan, toen dronk hij in een lange teug zijn glas leeg en schoof het naar voren.

‘Doe mij er nog maar een, man,’ zei de sukkel. ‘En ga zitten, dan kunnen we praten. Wie weet heb je er wat aan.’

 

Drie glazen bier en een eindeloos uur van verveling later reed Sigurður Óli in oostelijke richting over de Miklabraut, op weg naar een garage die gespecialiseerd was in motorfietsen en sneeuwscooters. Daar werkte een man die Höddi genoemd werd. Hij was, naar Kristján had gezegd, een van Þórarins zeer weinige vrienden. Kristján wist niet precies wat hun gemeenschappelijke belangen waren, maar ze hadden elkaar geholpen met diverse grotere en kleinere klussen: geld incasseren door intimidatie en andere onfrisse praktijken. Zo had Höddi eens een witte Range Rover van twaalf miljoen kronen met leren binnenbekleding en alles erop en eraan in brand gestoken, en wel op verzoek van de eigenaar. Die zat erg in zijn maag met een lening waar hij vanaf moest en wilde de verzekering ervoor laten opdraaien. Höddi ontving het verzoek via Toggi, die met de man connecties onderhield. Hoe het precies gegaan was wist Kristján niet, maar Toggi zat in Spanje en er was een beetje haast bij. Höddi had het karwei toen geklaard. Die draaide daar zijn hand niet voor om, want volgens Kristján kon je hem als een ervaren brandstichter beschouwen. Andere vrienden van Snelle Toggi kende hij niet.

Höddi was groot en zeer krachtig gebouwd, al begon hij een buikje te ontwikkelen. Hij was kaal als een knikker; wel had hij een dikke, blonde baard en snor. Hij droeg jeans en een T-shirt met de vlag van de vroegere zuidelijke staten van Amerika erop – hij kon voor een karikatuur van een Amerikaanse racist doorgaan. Sigurður Óli trof hem in zijn garage, waar hij zich boog over een motorfiets met een heleboel chroom eraan. De werkplaats was maar klein. Volgens Kristján was Höddi zelf eigenaar en tevens de enige arbeidskracht.

‘Hallo,’ zei Sigurður Óli, ‘ik zoek Höddi. Ben jij dat toevallig?’

De man richtte zich op.

‘Wie ben jij?’ vroeg hij wantrouwig, alsof hij al van veraf kon ruiken dat er problemen in de lucht hingen.

‘Eigenlijk moet ik Toggi hebben,’ zei Sigurður Óli, ‘of Þórarinn, en ik heb begrepen dat jij die kent. Het gaat over een politiezaak waar je misschien wel van gehoord zult hebben. Ik bén van de politie.’

‘Wat voor politiezaak?’

‘Er is in Reykjavík-Oost een aanslag gepleegd op een vrouw.’

‘En waarom begin je daar tegen mij over?’

‘Nou, ik…’

‘Wie heeft je naar mij gestuurd?’ vroeg Höddi. ‘Ben je alleen?’

Sigurður Óli wist niet wat hij met die laatste vraag aan moest. Een politieman was in zekere zin nooit alleen, maar hij dacht niet dat filosofische beschouwingen over dit punt Höddi erg zouden aanspreken. Waarom had hij dat gevraagd? Wou die kerel hem soms te lijf gaan als hij wist dat Sigurður Óli alleen was? Op de eerste vraag zou hij in elk geval geen antwoord geven. Kristján kon hij niet noemen, iets wat hij overigens met plezier gedaan zou hebben, want nooit in zijn hele leven had hij zich zo verveeld als tijdens dat gesprek met hem. Hij bleef dus zonder iets te zeggen staan en keek de werkplaats rond. Daar stonden de sneeuwscooters waaraan gesleuteld werd totdat ze sneller waren en meer lawaai maakten dan die opgevoerde motorfietsen waarmee je de verkeersregels steeds makkelijker kon overtreden.

Höddi liep op hem af.

‘Waarom denk je eigenlijk dat ik wat van die Toggi af weet?’ vroeg hij.

‘Ik ben degene die hier de vragen stelt,’ zei Sigurður Óli. ‘Weet je waar hij kan zijn?’

Höddi staarde hem aan.

‘Nee,’ antwoordde hij toen. ‘Ik ken die man niet.’

‘Ken je iemand die Ebeneser heet? Ebbi wordt hij genoemd.’

‘Ik dacht dat je naar Toggi vroeg?’

‘Naar Ebbi ook.’

‘Die ken ik niet.’

‘Zijn vrouw heet Lína. Ken je die?’

‘Nee.’

In de broekzak van de man rinkelde een mobieltje. Hij bleef Sigurður Óli aanstaren terwijl het overging, vier, vijf, zes keer. Eindelijk besloot hij op te nemen.

‘Ja?’ zei hij.

Daarna luisterde hij een tijdje.

‘Dat zal me een rotzorg zijn,’ zei Höddi in zijn mobieltje. ‘Ja… ja… nee. Daar zit ik helemaal niet mee.’

Daarna luisterde hij weer een poos.

‘Al is het honderd keer je neef,’ zei hij geïrriteerd, ‘ik ga hem toch echt zijn knieën bashen!’

Hij verstijfde hij toen hij dat zei en keek naar Sigurður Óli. Die wist wat ‘bashen’ betekende: iemand met een honkbalknuppel bewerken. Dat klonk naar een wraakoefening of naar zijn methode van geld incasseren. Maar het volgende moment besloot Höddi niet voor de politie weg te duiken. Hij daagde Sigurður Óli uit, als wilde hij hem laten zien dat ze hem niks konden maken, dat hij onaantastbaar was.

‘Hou je bek!’ zei Höddi in de telefoon. ‘Ja… ja… precies, ja, en jijzelf ook. Ik zou me maar gedeisd houden, jongen!’

Hij beëindigde het gesprek en stak de gsm weer in zijn zak.

‘Heeft Toggi kortgeleden soms nog contact met je gehad?’ vroeg Sigurður Óli, die deed of hij het telefoongesprek niet had gevolgd.

‘Ik ken geen Toggi.’

‘Snelle Toggi noemen ze hem.’

‘Ken ik ook niet.’

‘Jij gaat zeker met deze dingen de bergen in ,’ zei Sigurður Óli en hij wees in de richting van de sneeuwscooters met hun krachtige motoren.

‘Wat sta je nou uit je nek te lullen, man?’ zei Höddi. ‘Hou op met dat gezeik en sodemieter alsjeblieft op.’

‘Of de gletsjer op,’ zei Sigurður Óli, die de groeiende irritatie van de man negeerde. ‘Kan dat kloppen? We hebben het nu over georganiseerde tochten door verenigingen of bedrijven. Niet over kleine ritjes met die dingen.’

‘Waar slaat dat nou weer op?’

‘Verzorg jij zulke tochten? Doe je daar op de een of andere manier aan mee? Tochten over een gletsjer met de klanten van bedrijven – sneeuwscooters, jeeps, barbecues, dat werk?’

‘Ik ga vaak mee op zulke tochten, ja. Heb jij daar last van?’

‘Die Ebbi waar ik het over heb, die verzorgt tochten door het binnenland. Werk jij op de een of andere manier met hem samen?’

‘Ik ken toch geen Ebbi, man.’

‘Oké,’ zei Sigurður Óli. ‘Dat zal dan wel.’

‘Ja, dat zal het zeker. En rot nou op en laat me met rust,’ zei Höddi en hij draaide zich weer om naar zijn motorfiets.

 

Toen Sigurður Óli aan de Hverfisgata kwam was er een e-mail voor hem binnengekomen van Kolfinna, de secretaresse op het accountantskantoor waar Lína had gewerkt. Ze had hem de beloofde tweede lijst gestuurd van mensen – personeel en relaties – die met Lína op gletsjertocht waren geweest. Sigurður Óli printte hem uit en liet zijn ogen over de namen gaan. Tot zijn verbazing stond Hermann op de lijst, en even later bleef zijn blik rusten bij een naam die hij maar al te goed kende. Hij kon zijn ogen niet geloven.

Het was de naam van zijn vriend Patrekur.

Doodskap
x97890214406511.xhtml
x97890214406512.xhtml
x97890214406513.xhtml
x97890214406514.xhtml
x97890214406515.xhtml
x97890214406516.xhtml
x97890214406517.xhtml
x97890214406518.xhtml
x97890214406519.xhtml
x978902144065110.xhtml
x978902144065111.xhtml
x978902144065112.xhtml
x978902144065113.xhtml
x978902144065114.xhtml
x978902144065115.xhtml
x978902144065116.xhtml
x978902144065117.xhtml
x978902144065118.xhtml
x978902144065119.xhtml
x978902144065120.xhtml
x978902144065121.xhtml
x978902144065122.xhtml
x978902144065123.xhtml
x978902144065124.xhtml
x978902144065125.xhtml
x978902144065126.xhtml
x978902144065127.xhtml
x978902144065128.xhtml
x978902144065129.xhtml
x978902144065130.xhtml
x978902144065131.xhtml
x978902144065132.xhtml
x978902144065133.xhtml
x978902144065134.xhtml
x978902144065135.xhtml
x978902144065136.xhtml
x978902144065137.xhtml
x978902144065138.xhtml
x978902144065139.xhtml
x978902144065140.xhtml
x978902144065141.xhtml
x978902144065142.xhtml
x978902144065143.xhtml
x978902144065144.xhtml
x978902144065145.xhtml
x978902144065146.xhtml
x978902144065147.xhtml
x978902144065148.xhtml
x978902144065149.xhtml
x978902144065150.xhtml
x978902144065151.xhtml
x978902144065152.xhtml
x978902144065153.xhtml
x978902144065154.xhtml
x978902144065155.xhtml
x978902144065156.xhtml
x978902144065157.xhtml
x978902144065158.xhtml
x978902144065159.xhtml
x978902144065160.xhtml
x978902144065161.xhtml
x978902144065162.xhtml
x978902144065163.xhtml
x978902144065164.xhtml
x978902144065165.xhtml
x978902144065166.xhtml
x978902144065167.xhtml