54
Hij zat voor het flatgebouw aan de Kleppsvegur en hield het tijdschrift in de brievenbus in het oog. De radio stond naar gewoonte op het station dat de meeste oudere Amerikaanse rock uitzond. Hij had slaap. De vorige avond was het laat geworden, nadat hij op tv een rugbywedstrijd gevolgd had. Hij had er nog heel even over gedacht in bed te gaan liggen lezen. Bijna een jaar geleden had hij voor zijn verjaardag een IJslandse roman gekregen, die nog altijd in het plastic zat. Hij had hem uit een la gehaald, het plastic eraf gescheurd en was begonnen te lezen. Toen had hij hem weer weggelegd en was gaan slapen.
Hij had de laatste tijd maar heel licht geslapen, gespannen als hij was na de gebeurtenissen van de laatste dagen. Ook nu was hij voor dag en dauw wakker en hij had besloten een eindje te gaan rijden. Tot zijn eigen verbazing stond hij ineens bij het flatgebouw, hoewel hij tegen zijn moeder had gezegd dat hij gestopt was met het bewaken van die brievenbus. Gagga had hem gebeld; ze wilde meer weten over de arrestaties van die bankmensen, waarover ze op het journaal en in de nieuwsberichten had gehoord. Verder had ze geprobeerd Sigurður Óli uit te horen over Súsanna en Patrekur, die ze wel kende. Veel kreeg ze niet uit hem los. ‘We hebben het er nog wel over,’ zei hij.
Hij zat te denken aan het gesprek dat hij met Elínborg had gehad. Ze had hem gebeld omdat ze zich zorgen maakte over Erlendur, die nog steeds op reis was in de streek waar hij vandaan kwam en al meer dan twee weken niet van zich had laten horen.
‘Wat doet hij daar toch in het oosten?’ vroeg Elínborg.
‘Geen idee,’ zei Sigurður Óli. ‘Mij vertelt hij nooit wat.’
‘Weet je hoe lang hij van plan is weg te blijven?’
‘Nee. Hij wil rust, dat is het enige wat ik weet.’
‘Ja, juist,’ zei Elínborg.
Sigurður Óli geeuwde. Er was maar weinig verkeer in de omgeving van het flatgebouw, net als de vorige zondagen ’s morgens vroeg. De paar mensen die uit de kroegen kwamen en nu op huis aangingen, of die even voor iets lekkers bij de bakker langsgingen, zagen er niet uit als lui die tijdschriften zouden pikken. Hij begon te knikkebollen, zijn ogen werden zwaar, zijn ademhaling trager en voor hij het wist was hij onder zeil.
Terwijl hij sliep kwam een miezerig kereltje van rond de vijftig, haren rechtovereind, een versleten ochtendjas aan, op zijn tenen de trappen af. Hij opende de deur naar het portaal, wierp een loerende blik op de parkeerplaats, griste het tijdschrift uit de brievenbus en liep weer haastig naar binnen, waar hij in het trappenhuis verdween.
Sigurður Óli sliep minstens drie kwartier en werd maar heel moeizaam wakker. Uit de radio klonk zijn vertrouwde rock. Hij wreef de slaap uit zijn ogen, liet zijn ogen over de parkeerplaats gaan, strekte zijn armen en geeuwde. En toen zag hij Andrés. Hij liep in westelijke richting over het trottoir van de Kleppsvegur.
‘Wát?’ zei Sigurður Óli hardop.
Andrés!
Sigurður Óli ging recht overeind zitten om hem beter te kunnen zien. Er was geen twijfel mogelijk, hij was het.
Hij wilde uitstappen en achter hem aan gaan. Hij had het portier al open toen hij zich bedacht. Hij trok het portier weer dicht, startte de auto, reed de parkeerplaats af en ging achter hem aan. Bij de eerstvolgende kruising moest hij een U-bocht nemen. Hij was al bang dat hij hem kwijt was, maar kreeg hem snel weer in het oog. Andrés liep voorovergebogen en naar het leek volkomen mechanisch de Sæbraut af, langs de Kirkjusandur en het hoofdstation van de stadsbussen. Even verder ging hij de Kringlumýrabraut op, om vervolgens af te slaan naar de Nóatún. Hij had een plastic tas bij zich en droeg dezelfde vodden als altijd. Even overwoog Sigurður Óli hem aan te houden, maar nieuwsgierigheid dreef hem verder.
Als hij zich niet in zijn eigen huis ophield, waar dan wel?
Vanaf de Nóatún sloeg Andrés af naar de Laugavegur, liep langs het busstation Hlemmur, ging linksaf de Snorrabraut op, en vandaar de Grettisgata in. Die volgde hij in de richting van het centrum. Sigurður Óli kon hem met de auto zonder enige moeite volgen, maar hield behoorlijk afstand. Hij draaide langzaam de Grettisgata in en reed die stapvoets door totdat hij een plekje zag om te parkeren. Haastig zette hij de auto neer, en liep op enige afstand achter Andrés aan. Ineens zag hij hem de trap af gaan naar het kelderappartement van een oud houten huis dat betere tijden had gekend. Hij opende de deur met een sleutel en sloot hem weer.
Sigurður Óli bleef staan en bekeek de gevel van het huis. Eigenlijk was het een bouwval, slecht onderhouden, met op sommige plaatsen roestplakkaten en hele stukken waarvan de verf was afgebladderd. Onbeschermd tegen weer en wind stond het erbij. Boven het souterrain was slechts één woonlaag. Of daar iemand woonde kon hij niet zien.
Nadat hij twintig minuten gewacht had besloot hij op de deur te kloppen. Behoedzaam liep hij de trap af. Er zaten nogal wat stenen in de treden los, je moest oppassen. Op de deur zat geen naambordje en er was ook geen bel. Sigurður Óli gaf een paar flinke tikken op de deur en wachtte. Hij merkte dat er een kwalijke lucht hing, als van rotte vis.
Er kwam geen reactie.
Weer klopte hij, riep Andrés’ naam en wachtte.
Er gebeurde niets.
Hij luisterde scherp; hij hoorde gerucht binnen. Weer riep hij Andrés’ naam, en nadat hij voor de derde keer zonder resultaat hard op de deur had geklopt, besloot hij een poging te wagen binnen te komen. De deur was afgesloten, maar het slot was niet bepaald degelijk. Het rammelde toen Sigurður Óli de deurknop vastgreep en het sprong gemakkelijk open toen hij zijn schouder gebruikte. In de deuropening bleef hij staan en riep Andrés. Toen ging hij het souterrain binnen.
Zijn eerste gewaarwording was de stank. Die viel op hem als een lawine en joeg hem weer naar de trap, terwijl hij naar adem snakte.
‘Wat is dit?’ steunde hij.
Hij had een sjaal om, die hij nu voor zijn neus en mond trok. Zo probeerde hij weer naar binnen te gaan. Hij kwam in een gangetje, vond een schakelaar en wilde het licht aandoen. Dat deed het niet; hij vermoedde dat de kelder niet op het lichtnet was aangesloten. Weer riep hij Andrés, maar hij kreeg geen antwoord. Het appartement was totaal verwoest. Zelfs in de muren waren gaten geslagen, met een knuppel kennelijk, en op sommige plaatsen was de houten vloer opengebroken. Hij moest over stukken hout en meubels heen stappen. Door zijn sjaal heen merkte hij dat de stank naarmate hij verder liep nog aanmerkelijk toenam. Hij bleef weer staan om aan het duister te wennen, riep Andrés, tevergeefs. Die had zich ergens in het appartement verborgen of was door de achterdeur naar buiten geglipt. Toen zijn ogen aan het duister gewend waren zag hij dat er gordijnen voor de ramen hingen. Hij begon ze naar beneden te halen, zodat het licht kon binnenvallen.
Wat hij zag was een totaal onbewoonbaar vertrek. Tafels en stoelen en kasten lagen overal in de rondte en het leek bijna alsof iemand met een bulldozer door de kelder was gereden. Sigurður Óli stapte voorzichtig tussen alle brokstukken door en zag dat er in een van de hoeken dekens lagen en etensresten en lege brandewijnflessen. Hij ging ervan uit dat dit de plaats was waar Andrés zich had opgehouden. Weer liep hij de gang door en deed voorzichtig een deur open; deze gaf toegang tot de keuken. Daar was niets bijzonders te zien. Wel zag hij dat Andrés waarschijnlijk door het grote raam naar buiten was gekropen, de achtertuin in.
Hij was hem opnieuw kwijt.
Sigurður Óli stapte de kamer weer in; hij kon de stank nauwelijks verdragen. Hij was net van plan weg te gaan toen hij ergens tegenaan stootte waarvan hij dacht dat het leefde. Hij schrok.
Hij keek omlaag en zag dat hij met zijn schoen een man had geraakt die op de vloer lag. Hij lag onder een smerige deken, waar alleen zijn voeten onderuit staken. Sigurður Óli boog zich naar beneden. Hij trok de deken langzaam van de man af en begreep waar de stank vandaan kwam.
Hij hield de sjaal strak voor zijn gezicht. De man lag op zijn rug, vastgebonden aan een stoel. Het leek alsof hij achterover was gevallen. Zijn dode ogen waren half geopend en keken hem aan. Het leek alsof er een muntje van één kroon midden op zijn voorhoofd lag. Een smerig stuk leer met banden eraan lag naast het lijk op de vloer.
Sigurður Óli herinnerde zich dat Andrés iets over een kroon had gezegd, en nu werd bij hem de nieuwsgierigheid sterker dan het besef dat hij niet mocht knoeien met eventuele sporen. Hij stak zijn hand uit naar het muntje, maar toen hij het wilde pakken merkte hij dat het vastzat.
Hij bekeek het van dichterbij. Het wás geen muntstuk, zag hij. Het oppervlak was glad. Sigurður Óli staarde naar de ronde plek op het voorhoofd en langzamerhand drong het tot hem door dat dit de kop was van een pin die diep het hoofd van de man was binnengedrongen.
Het lijk was in vergevorderde staat van ontbinding.
Hij schatte dat de man ten minste drie maanden dood was.