50
Kort daarna liet Sigurður Óli Knútur naar zijn kantoor brengen. Hij wilde hem nog ondervragen over Lína en daarna naar huis gaan om te slapen. Het was een lange dag geweest, maar hij was nieuwsgierig genoeg om koppig door te werken. Finnur was naar huis vertrokken. Sigurður Óli wist niet of hij enige notitie van hem had genomen.
De deur ging open en Knútur werd zijn kantoor binnengeleid. Hij ging op de stoel voor het bureau zitten. Op zijn kinderlijke gezicht stonden angst en zorg te lezen. Waarschijnlijk zou hij die nacht weinig slapen. Misschien hielden zijn vrouw en zijn zoontje hem uit de slaap. Misschien het lot van Þorfinnur. Of de herkomst van het geld waaraan hij samen met de anderen verdiende.
‘Jij wist waar het geld van Alain Sörensen vandaan kwam, niet?’ vroeg Sigurður Óli.
‘Ik wil niks zeggen voor ik met mijn advocaat heb gesproken,’ zei Knútur. ‘Ik ben van mening veranderd. Ik wil er een advocaat bij hebben. Ik heb begrepen dat ik daar recht op heb. En nou wil ik graag weer naar mijn cel.’
‘Ja, en ik wil graag naar huis,’ zei Sigurður Óli. ‘Dus laten we maar gelijk beginnen. Er is een punt waar ik het met je over wil hebben. Het hoeft niet lang te duren. Ik heb begrepen dat jij Lína beter kent dan je wilde toegeven. De vrouw die in haar huis in elkaar geslagen is.’
Knútur gaf geen antwoord. Sigurður Óli had, terwijl hij wachtte tot Knútur werd binnengebracht, nog wat zitten bladeren in de transcriptie van Höddi’s telefoongesprekken. Het stapeltje papier lag voor hem op tafel.
‘Op de tocht die je samen met je vrienden en Sörensen hebt gemaakt ben je een beetje met haar aan het flirten geweest,’ zei Sigurður Óli.
‘Wie beweert dat?’
‘Dat doet er nou even niet toe, maar je hebt gezegd dat je haar helemaal niet kende. Tot nu toe heb je vanavond de waarheid verteld, denk ik. Waarom zou je nou over háár gaan liegen? Kun je me dat uitleggen?’
Sigurður Óli pakte de vellen papier van de tafel en trok ze naar zich toe alsof hij wilde laten zien dat hij eigenlijk met andere dingen bezig was en dat zijn vragen feitelijk niet zo heel veel om het lijf hadden. Hij bladerde de transcriptie door en las een stukje. Knútur keek zwijgend toe.
‘Was het om je vrouw?’ vroeg Sigurður Óli. ‘Is dat het? Dat kan ik me heel goed voorstellen, hoor.’
‘Ik wil een advocaat,’ zei Knútur.
‘Er is één ding dat je over Lína moet weten,’ zei Sigurður Óli. ‘Ze zal best heel leuk en innemend geweest zijn, heel vlot ook, maar ze was nogal erg geïnteresseerd in getrouwde mannen. Precies heb ik het nog niet kunnen nagaan, maar het lijkt me dat ze mannen aantrekkelijker vond als ze getrouwd waren. De verhouding tussen haar en haar man was heel bijzonder. Ze stonden elkaar toe vreemd te gaan. Daar zal niet iedereen zo over denken. Zij dus wel. Ik weet niet of ze het daar met je over gehad heeft.’
Knútur zweeg.
‘Ik zal je vertellen wat ik denk. Je moet het me maar gewoon zeggen als ik ernaast zit. Jij bent met haar naar bed geweest. Mogelijk later, toen jullie weer in de stad waren. Misschien heb je meerdere keren met haar geslapen, misschien is het maar één keer gebeurd. Het zou kunnen dat ze je later verteld heeft dat ze foto’s had van jullie beiden en dat ze dreigde die naar je vrouw te sturen. In dat opzicht was ze namelijk een gevaarlijke tante. Ze was niet te vertrouwen. Op een keer toen jullie in bed lagen heb je gebabbeld over…’
‘Dat is niet waar,’ zei Knútur.
‘…over een heel leuk spelletje dat jij en je vrienden aan het spelen waren, waar jullie schathemeltjerijk mee zouden worden. Je hebt haar niet alles verteld, maar wel zoveel dat ze haar man later kon doorbrieven dat jullie met een of ander vuil zaakje bezig waren, en dat jullie zo ongelooflijk koud waren.’
‘Zo… zo was het niet.’
‘Je wilde de grote jongen uithangen.’
‘Nee.’
‘Heeft ze foto’s van jullie genomen?’
‘Nee.’
‘Maar jullie zijn wel bij elkaar geweest?’
‘Ze heeft geen foto’s genomen,’ zei Knútur kwaad; het was voor het eerst dat Sigurður Óli zijn stemming zag veranderen. ‘En ze heeft helemaal niet gedreigd dat ze mijn vrouw iets zou vertellen. Ik heb haar twee keer ontmoet. Allebei de keren in Reykjavík en…’
Knútur viel stil.
‘Komt dit naar buiten toe?’
‘Zeg nou maar gewoon wat er gebeurd is.’
‘Ik wil niet dat mijn vrouw dit te weten komt.’
‘Dat kan ik me voorstellen, ja.’
‘Die twee keer, dat was alles,’ zei Knútur. ‘Ik heb het nooit eerder gedaan, vreemdgaan. Ik… ze ging er heel doelbewust op af. Ze wilde weten wat ik allemaal deed. Volgens mij had ze meer belangstelling voor me omdat ik op de bank werkte dan omdat ik getrouwd was. Daar hebben we het nooit over gehad.’
‘Maar over de bank dus wél? En toen heb je geprobeerd jezelf een beetje interessant voor te doen.’
‘Ik heb haar verteld…’
Knútur aarzelde.
‘Of ik geprobeerd heb mezelf interessant voor te doen? Ik weet het niet. Ze was heel nieuwsgierig en ze vroeg naar mogelijke manieren om de belasting te ontduiken, dat soort dingen. Ze was geïnteresseerd in belastingparadijzen en ik heb me toen misschien iets laten ontvallen over een paar mensen die ik kende, die bezig waren een waterdicht plan te uit te werken waar ze een hele hoop geld mee zouden verdienen. Ik heb haar niet verteld wie het waren. Maar… ik heb misschien wel een beetje laten doorschemeren dat ik eraan meedeed.’
‘En je vrienden, Arnar en Sverrir en Þorfinnur, heb je die over Lína verteld?’
‘Nee.’
‘Weet je dat zeker?’
‘Ik heb er met geen van allen over gepraat.’
‘Wilde ze geld van je?’
‘Nee.’
‘Heb jij lui op haar afgestuurd om haar het zwijgen op te leggen?’
‘Nee. Het zwijgen opleggen? Ik… daar had ik geen helemaal reden toe. En dat soort lui ken ik niet.’
‘Je vrouw mocht er niks van weten.’
‘Nee, maar daarvoor zou ik Lína toch niet iets hebben aangedaan?’
‘Ken je Þórarinn en Hörður?’
‘Nee.’
‘En die heb je niet op Lína afgestuurd om ervoor te zorgen dat ze haar mond hield?’
‘Nee.’
‘Heeft ze niet geprobeerd jullie geld af te troggelen toen ze erachter kwam wat jullie aan het doen waren?’
‘Nee. Dat wist ze niet. Dat heb ik haar nooit verteld.’
‘Ik denk dat je zit te liegen,’ zei Sigurður Óli en hij kwam overeind. ‘Maar dat zullen we morgen wel uitzoeken.’
‘Ik zit niet te liegen,’ zei Knútur.
‘We zullen het wel merken.’
Knútur stond op.
‘Ik lieg niet.’
‘Wist je waar dat geld van Alain Sörensen vandaan kwam?’
‘Nee. In het begin niet.’
‘En later?’
Knútur zweeg.
‘Was het daarom dat Þorfinnur moest sterven?’ vroeg Sigurður Óli.
‘Ik wil dit allemaal eerst met een advocaat bespreken,’ zei Knútur.
‘Is het niet zo dat jullie naar Snæfellsnes zijn gegaan om Þorfinnur weer in het gareel te krijgen?’
‘Ik wil dat er een advocaat komt.’
‘Ja, dat zal het beste zijn,’ zei Sigurður Óli en hij bracht hem weer naar zijn cel.
Kort daarna kwam hij in zijn kantoor terug om zijn autosleutel te halen. Hij ging in zijn stoel zitten en liet zijn gedachten gaan over de gesprekken die hij met het drietal had gevoerd. Ze leken bereid om mee te werken. Sverrir bood de meeste weerstand: waarschijnlijk rustte de verantwoordelijkheid grotendeels op zijn schouders. Hij had nu de hele nacht de tijd om na te denken.
Sigurður Óli bladerde in de transcripties van Höddi’s telefoongesprekken. Hij had ze nog niet nauwkeurig doorgelezen en hij wist niet of het nu nog wel de moeite waard was. Hij zag dat Höddi gepraat had met iemand met wie hij al eerder contact had gehad, iemand die bij hem in de garage was geweest. Het gesprek had nog niet lang geleden plaatsgehad.
SE: ‘Wil je dat voor me doen?’
HV: ‘Geen enkel punt, meid.’
SE: ‘Ik kan je er vijftigduizend kronen voor geven.’
HV: ‘Consider it done.’
SE: ‘Tot ziens.’
HV: ‘Ja, bye.’
Sigurður Óli staarde naar de transcriptie. SE: ‘Wil je dat voor me doen?’ De politie wist wie er naar Höddi gebeld hadden. De volledige namen van alle bellers waren aan de transcriptie toegevoegd. Hij keek de namenlijst door en zag dat zijn vermoeden juist bleek. Een vreemd gevoel van verdoving maakte zich van hem meester. De ene sluier na de andere werd voor zijn ogen weggetrokken. Hij moest zich tegenover Knútur verontschuldigen voor verschillende dingen waarvan hij hem kort tevoren had beschuldigd. Hij moest Finnur zijn excuses aanbieden: die had al die tijd gelijk gehad. Hijzelf had er in zijn onderzoek verschrikkelijk naast gezeten.
‘Wat heb je zitten klooien,’ fluisterde Sigurður Óli en hij legde de transcriptie behoedzaam neer.
Midden in de nacht reed hij de hele lange weg naar Litla-Hraun om Höddi één vraag te kunnen stellen. Hij wist dat hij die nacht niet zou kunnen slapen, en hij zag op tegen de komende dag. Hij zag op tegen het onvermijdelijke dat komen zou. Toch wilde hij het liever zelf afhandelen dan het aan een ander overlaten. Daarna zou hij zich terugtrekken. Sigurður Óli wist dat hij verblind was geweest, en hij besefte heel goed hoe dat kwam. Hij had zichzelf sterk genoeg gevonden, kritisch genoeg, politieman genoeg om invloeden te kunnen doorstaan – van wie dan ook.
En nu was gebleken dat hij dat allemaal niet was.
Hij kreeg de dienstdoende cipier, die hij goed kende, zover dat die Höddi wakker maakte en naar de verhoorruimte bracht. Aanvankelijk voelde de cipier daar weinig voor, maar toen Sigurður Óli het belang van het onderzoek benadrukte liet hij zich overhalen.
Ze waren slechts met zijn tweeën in de verhoorruimte. Van een formeel verhoor was dus geen sprake.
‘Spoor jij wel helemaal?’ zei Höddi nors.
Hij had als een blok liggen slapen toen de cipier hem was komen wekken.
‘Ik heb maar één vraag,’ zei Sigurður Óli.
‘Wat krijgen we nou?’ vroeg Höddi. ‘Moet je me verdomme daarvoor midden in de nacht wakker maken?’
‘Hoe ken jij Súsanna Einarsdóttir?’