18
Sigurður Óli overwoog of hij Sara voor verhoor zou oproepen. Hij kon haar van haar werkplek laten ophalen, haar door agenten in uniform uit de frisdrankfabriek laten afvoeren. Een enorme show opzetten om haar murw te maken, haar zo bang te maken dat ze wel ging praten. Haar zover krijgen dat ze elke weerstand opgaf. Dat was één methode. Een andere was: haar nog een keer op haar werk opzoeken en haar daar ongenadig hard aanpakken. Haar met alle mogelijke ellende bedreigen: haar geboeid afvoeren, met haar chefs praten, haar leugen openbaar maken. Hij had er geen idee van hoe door de wol geverfd Sara was, hij kende haar niet, maar hij ging ervan uit dat ze kon liegen alsof het gedrukt stond en niet te vertrouwen was. Dat telefoonnummer van de bioscoop had ze zomaar opgehoest, in de hoop dat hij het nooit zou natrekken.
Hij besloot de tweede methode toe te passen. Sara mocht dan tegen hem gelogen hebben over wat ze had uitgespookt, het was nog helemaal niet zeker dat de waarheid iets met de aanval op Lína te maken had. Sara kon honderd andere redenen hebben gehad om tegen hem te liegen.
Ze zat op haar plaats in de telefooncentrale in de bottelarij, met dat ringetje in haar wenkbrauw en die slang om haar arm, allebei tekenen van opstandigheid tegen iedere vorm van kleinburgerlijkheid en huisje-boompje-beestje. Smakeloos en goor, dacht Sigurður Óli toen hij op haar af liep. Sara had juist een klant aan de lijn. Sigurður Óli wachtte een hele tijd, maar toen er maar geen eind aan het telefoongesprek leek te willen komen verloor hij zijn geduld, griste haar de hoorn uit de hand en legde die neer.
‘Wij moeten eens wat uitgebreider met elkaar praten,’ zei hij.
Sara keek hem stomverbaasd aan.
‘Zeg, ben je niet goed of zo?’ zei ze.
‘Hier of op het bureau, jij mag het zeggen.’
Een vrouw, wat ouder dan Sara, stond achter de tafel, stomverbaasd over het gesprek tussen die twee. Sara wierp haar een zijdelingse blik toe en Sigurður Óli zag wel dat ze in haar werkomgeving geen toestanden wilde.
‘Is het goed dat ik heel even pauzeer?’ vroeg ze aan de vrouw. Die knikte rustig en vroeg haar om het niet te lang te maken.
Sara liep voor Sigurður Óli uit naar de kantine en opende een deur in de zijmuur, die naar een trappenhuis leidde. Daar bleef ze staan. De deur ging vanzelf achter hen dicht.
‘Wat lul je nou allemaal, man?’ zei ze zodra de deur dichtgevallen was. ‘Kan je me niet met rust laten?’
‘Jij bent op de avond van die aanslag helemaal niet bij een vriendin van je op bezoek geweest. Inmiddels gaat het om moord, niet langer om mishandeling. En het nummer van je vriendin dat je me gegeven hebt was nep.’
‘Ik weet niet waar je het over hebt,’ zei Sara. Ze krabde aan de slang op haar arm.
‘Waarom stond jouw auto in de buurt van de plek waar die moord is gepleegd?’
‘Ik ben bij mijn vriendin geweest.’
‘Dóra?’
‘Ja.’
‘Óf jij bent een imbeciel, óf je denkt dat ik er een ben,’ zei Sigurður Óli. ‘Daar kan je dan in voorlopige hechtenis mooi over nadenken. Want ik wou je even vertellen dat je vanaf nu bij de groep verdachten hoort en dat we je later op de dag komen ophalen. Ik ga nu weg om een bevel tot inhechtenisneming te vragen. Het zal niet lang duren. Vergeet je tandenborstel niet.’
Sigurður Óli deed de deur van het trappenhuis open.
‘Mijn broer had hem geleend,’ zei Sara zachtjes.
‘Wat zei je daar?’
‘Mijn broer had de auto,’ zei het meisje, luider nu. De weerstand vloeide langzamerhand uit haar weg.
‘Wie is dat? Wat doet hij?’
‘Hij doet helemaal niks, ik leen hem alleen soms mijn auto uit. Híj heeft er die avond mee gereden. Maar waar hij heen geweest is en wat hij gedaan heeft, daar weet ik niks vanaf.’
‘Waarom heb je gelogen?’
‘Omdat hij op de een of andere manier altijd weer in de shit raakt. Toen je naar die auto vroeg en wou weten waar ik geweest was, dacht ik al direct dat hij weer wat uitgevreten had. Maar ik ga toch niet voor hem in de bak zitten. Ik pieker er niet over. Híj had de auto.’
Sigurður Óli keek naar Sara. Die staarde naar de vloer. Hij vroeg zich af of ze niet opnieuw stond te liegen.
‘Tja, waarom zou ik je eigenlijk moeten geloven?’
‘Het zal me een zorg zijn of je me gelooft of niet. Híj had de auto. En verder weet ik er niks vanaf. Mijn probleem is het niet. Ga maar met hém praten.’
‘Wat was hij aan het doen? Wat heeft hij tegen jou gezegd?’
‘Niks. Zoveel praten we niet met elkaar. Hij is…’
Sara zweeg.
‘Dus je leent hem alleen maar je auto uit,’ zei Sigurður Óli.
Sara staarde niet langer naar de vloer, ze hief haar hoofd en keek Sigurður Óli aan.
‘Nee… dat was ook gelogen,’ zei ze.
‘Wát was er gelogen?’
‘Ik had hem de auto niet geleend. Hij had hem gepikt. De dag daarna was ik te laat op mijn werk. Moest een taxi nemen. Mijn auto stond niet meer op de parkeerplaats. Hij mag dan honderd keer mijn broer zijn, het is een verrekte klootzak.’
Sara’s broer heette Kristján, en ze had hem al heel lang haar auto niet meer geleend, naar ze Sigurður Óli vertelde. Nooit hield hij zich aan zijn afspraken. Soms had hij gewoon geen zin om de auto terug te brengen of was hij er niet toe in staat; dan kon ze hem zelf gaan halen. Wie weet stond de auto, een gammele Micra, dan op een parkeerplaats in het centrum een parkeerboete op te bouwen. Daarom leende ze hem de auto niet meer uit, leende ze hem ook geen geld of andere spullen meer. Hij had geld van haar gestolen, had haar creditcard een keer gepikt, en zelfs spullen uit haar appartement, die hij dan verkocht voor drugs. En altijd zat hij in de problemen. Hoe dat kwam wist ze niet. Net als zij was hij heel behoorlijk opgevoed; hun ouders waren allebei bij het onderwijs. Ze waren met vijf broers en zusters; met vier ging het prima, maar hij had altijd moeilijkheden, met alles en iedereen. De avond dat hij de auto gepakt had was hij bij haar langsgekomen, maar hij was een beetje rusteloos en ongedurig geweest. Dat was hij trouwens vaak. Hij was maar kort gebleven.
Toen ze de dag daarop wakker werd en naar haar werk wilde, kon ze haar autosleutels niet vinden, en daarna ook haar auto niet.
Sigurður Óli ging na of Kristján met de politie in aanraking was geweest, maar in de dossiers was niets over hem te vinden. Hij reed volgens Sara’s aanwijzingen naar de plaats waar Kristján woonde – naar ze vermoedde tenminste. Het was een kelderappartement; de huurder ervan was een vriend van hem. Zelf woonde Kristján officieel nog bij zijn ouders, maar in werkelijkheid was hij al twee jaar geleden het huis uit gegaan. Een vaste betrekking had hij niet. Uit het laatste baantje dat hij had gehad was hij na precies een week ontslagen. Hij had toen in een supermarkt gewerkt die het hele etmaal open was en had zo ongeveer iedere dag spullen uit de zaak gestolen.
Sigurður Óli klopte op de deur. Het was een kelderappartement in een flatgebouw, met een eigen ingang. Hij klopte nog eens, maar er gebeurde niets. Toen hij de bel probeerde was er in het appartement niets te horen. Hij riep aan het raam, dat uitkeek op een verwaarloosde achtertuin en zag alleen bierblikjes en rommel op de tafel, een vieze troep. Ten slotte trapte hij zo hard tegen de deur dat die ervan dreunde.
Eindelijk kwam er iemand opendoen, een vervallen gestalte, in onderbroek, met een doodsbleke huid, het haar tot op de schouders. Hij rilde van de kou.
‘Wat moet dat hier?’ zei hij, en hij tuurde met de slaap nog in zijn ogen naar Sigurður Óli.
‘Ik zoek Kristján, ben jij dat?’
‘Ik? Nee.’
‘Weet je waar hij is?’
‘Hoezo? Wat is er dan met hem?’
‘Zit hij hier bij jou binnen?’
‘Nee.’
‘Verwacht je hem nog?’
‘Nee, wat… wie ben jij?’
‘Ik ben van de politie en ik moet hem hebben. Weet jij waar hij kan zijn?’
‘Hij komt hier niet meer, ik krijg nog een hoop geld van hem, huur en zo. Als je hem ziet, zeg dan maar dat hij me nog moet betalen. Waarom ben je van de politie?’
‘Weet je waar hij kan zijn?’ vroeg Sigurður Óli, die probeerde naar binnen te kijken, omdat hij geen woord geloofde van wat dat menselijke wrak tegen hem zei. Hij snapte die vraag niet – waarom ben je van de politie? – en deed ook geen poging hem te beantwoorden. Hij hield het erop dat de man wilde weten wat de politie van Kristján wilde.
‘Je kunt eens kijken of hij in de Hoge Hoed zit. Hij heeft er nogal eens eentje op. Hopeloos geval,’ antwoordde de man; hij glimlachte om het oude woordgrapje. ‘Totaal hopeloos geval,’ herhaalde hij, alsof hij wilde onderstrepen dat hij dat zelf helemaal niet was.
De barman in de Hoge Hoed kende Kristján heel goed, maar had hem al een tijdje niet gezien. Hij zei dat de rekening die hij bij de bar had openstaan hem waarschijnlijk kopschuw gemaakt had. Hij glimlachte erbij, alsof het hem niet aanging wie er bij de eigenaar in de schuld stonden. Het was kort na twaalven en er waren niet al te veel gasten. Ze hingen aan de bar of zaten met een glas bier voor zich aan een ronde tafel. Ze keken met nieuwsgierige blikken naar Sigurður Óli, iemand die niet tot de stamgasten van dit uur van de dag behoorde, en vingen ieder woord op dat tussen hem en de barman gewisseld werd. Sigurður Óli had niet verteld dat hij van de politie was, en een man van rond de dertig kwam hem onverwacht te hulp.
‘Ik heb Kiddi gisteren bij de Bíkó gezien. Ik denk dat hij daar is gaan werken,’ zei hij.
‘Welk filiaal van de Bíkó?’ vroeg Sigurður Óli.
‘Aan de Hringbraut.’
Sigurður Óli herkende Kristján direct van de beschrijving die zijn zus van hem had gegeven. Het klopte: hij was pas aangenomen bij een bouwmarkt in Reykjavík-West. Hij liep een tijdje achter hem aan voor hij actie ondernam, en zag dat Kristján de klanten ontweek alsof ze besmet waren. Hij snuffelde wat bij de rekken met schroeven rond, liep toen er klanten aankwamen naar de lampen, maar botste daar tegen een man op die zei dat hij advies nodig had bij het uitkiezen van verfkwasten. Hij zei dat hij bezig was en wees een ander personeelslid aan. Hij had Sigurður Óli in de gaten gekregen en vreesde natuurlijk dat die ook iets zou willen weten. Uiteindelijk wist Sigurður Óli hem in een hoek klem te zetten.
Kristján was niet de figuur die hij achterna had gezeten en die bij het ziekenhuis Kleppur in het donker was verdwenen. Op het moment dat hij hem zag realiseerde hij zich dat. Hij wist niet of Kristján eigenlijk wel een honkbalknuppel omhoog kon krijgen, want zelf was hij niet veel zwaarder, een aaldunne jongen van zo’n twintig jaar, in bedrijfskleding van de Bíkó die als vuile was om hem heen hing. ‘Bedeesd’ was het woord dat Sigurður Óli te binnen schoot.
‘Ben jij Kristján?’ vroeg hij bot.
Kristján antwoordde bevestigend.
‘Ik ben van de politie,’ zei Sigurður Óli, en hij keek om zich heen. Ze stonden beschut achter rekken met allerlei tuingereedschappen; Kristján deed alsof hij wat bij de takkenscharen te doen had. ‘Ik heb je zus gesproken,’ ging Sigurður Óli verder. ‘Ze vertelde me dat je haar auto gepikt hebt.’
‘Dat liegt ze. Ik heb hem niet gepikt,’ zei Kristján. ‘Ze heeft hem aan me uitgeleend. En ze heeft hem teruggekregen ook.’
‘Waar ben je naartoe gereden?’
‘Wat?’
‘Waar had je die auto voor nodig?’
Kristján aarzelde. Hij vermeed het Sigurður Óli in de ogen te kijken. Hij legde de takkenscharen neer en pakte een plastic fles met onkruidverdelger.
‘Dat is míjn zaak,’ zei hij, maar erg overtuigd klonk hij niet.
‘De auto is gevonden in een straat niet zo ver van de Laugarásbioscoop, waar een vrouw is aangevallen en vermoord. Dat was op dezelfde avond dat jij daar met die auto bent geweest. Toen het gebeurde was je daar in de buurt, dat weten we.’
Kristján gaapte Sigurður Óli aan, maar die gaf hem geen kans om na te denken.
‘Wat deed jij daar met die auto? Waarom heb je hem daar die nacht laten staan?’
‘Het is gewoon… het is gewoon een… een misverstand,’ zei Kristján.
‘Wie was dat die je daar bij je had?’ zei Sigurður Óli scherp en ongeduldig, en hij deed een stap naar hem toe. ‘We weten dat jullie met z’n tweeën waren. Wie was er bij je? En waarom hebben jullie die vrouw aangevallen?’
Hoe Kristján zich ook geprepareerd had op een eventuele confrontatie als deze, toen het eropaan kwam gingen al zijn voornemens in rook op. Sigurður Óli had al vaak gezien dat het jongens als Kristján aan moed ontbrak. Ze hadden voor hem gestaan, een en al leugen en onwil. Ze hadden een grote bek opengetrokken, alles ontkend, tegen hem gezegd dat hij naar de hel kon lopen – om vervolgens als een blad aan een boom om te draaien. Dan raakten ze onder de indruk van wat gewichtigdoenerij en werden coöperatief. Kristján werd nog bedeesder, zette de onkruidverdelger neer, maar deed dat zo onhandig dat er drie flessen op de grond vielen. Hij bukte om ze op te rapen en zette ze weer op hun plaats. Sigurður Óli keek toe, maar stak geen hand uit om hem te helpen.
‘Mij maak je niet wijs dat Sara tegen jou gekwekt heeft,’ zei Kristján.
Sukkel, dacht Sigurður Óli.