28
Ze hadden wantrouwig naar hem gekeken toen hij de Rijksslijterij binnenstapte en twee flessen IJslandse brandewijn kocht. Hij was opgestaan, had zijn broek opgesjord, zijn winterjack aangetrokken en een muts opgezet. Tegen de kou, maar vooral om zijn verwarde, vieze haar te verbergen. Toen was hij naar de slijterij aan het Eiðistorg gelopen, een ontzettend eind. Hij lette erop niet te vaak in hetzelfde filiaal te komen. Hij was wel eens in de winkel in de Austurstræti geweest, de dichtstbijzijnde zaak vanuit de Grettisgata, en toen had hij gemerkt dat het personeel met een schuin oog naar hem keek. En hij was in het filiaal in het winkelcentrum Kringlan geweest. Hij betaalde met contant geld, want een betaalkaart had hij niet: hij had er nooit een kunnen krijgen. Daarom moest hij soms naar de bank om geld te halen. Hij ontving een invaliditeitsuitkering die direct op een rekening werd gestort; daarnaast had hij nog wat geld van zijn laatste baan. Meer had hij ook niet nodig. Eten deed hij eigenlijk nauwelijks meer. De brandewijn was zijn eten en drinken.
Ze keken naar hem alsof hij iets misdaan had. Maar misschien leek dat alleen maar zo. Hij hoopte het. Want wat zouden ze nou echt kunnen weten? Niks. En zijn geld weigerden ze ook niet. Dat was goed genoeg voor hen, al zag hij er dan niet echt uit als een bankdirecteur. Ze bemoeiden zich heus niet met hem. Zeiden geen woord tegen hem, maakten geen enkele opmerking. Wat kon het hem schelen wat ze dachten? Ze hadden niks met hem te maken. En hij? Wat had hij met hen te maken? Niks toch? Hij kwam daar doodgewoon zijn brandewijn kopen, meer niet. En drukte maakte hij ook al niet. Hij was gewoon een klant. Zoals er zoveel rondliepen.
Maar waarom verdomme staarden ze dan zo naar hem? Je mocht zeker alleen maar brandewijn drinken als je een net pak aanhad?
Terwijl die vragen door zijn hoofd gingen liep hij de winkel uit; hij keek achterom alsof hij verwachtte dat ze hem achterna zouden komen. Zouden ze de politie gebeld hebben? Hij maakte dat hij wegkwam. De jongeman bij wie hij had afgerekend zat op zijn stoel bij de kassa en keek hem door de winkelruit na tot hij verdwenen was.
Politie zag hij niet, maar voor alle zekerheid verliet hij zodra het kon de drukke wegen. Via een aantal stille straten liep hij in de richting van het kerkhof, al kostte hem dat veel extra tijd. Soms, als niemand hem kon zien, bleef hij staan, haalde een van de flessen uit de zak en dronk eruit. Eigenlijk had hij hem al leeg toen hij ten slotte op het kerkhof kwam. Met de andere moest hij kalmer aan doen.
Hij was al vaak op het kerkhof aan de Suðurgata geweest. Daar werd hij met rust gelaten. Op een laag stenen muurtje rondom een groot graf ging hij zitten uitrusten. Hij dronk uit de fles. De kou buiten merkte hij niet: daarvoor zorgden het degelijk gevoerde winterjack en de brandewijn.
Hij knapte op van het drinken, voelde zich herleven, zijn geest was gewoon veel helderder. In gedachten zei hij keer op keer een paar regels op van een rijmpje dat hem vaak door de kop zeurde als hij dronk: Brandewijn, het beste eten, ’k zou geen fijner voedsel weten. Hij was van plan het centrum te mijden, want daar kon hij kennissen tegenkomen, politieagenten zelfs, en dat wilde hij in geen geval. Meer dan eens was hij opgepakt, alleen maar omdat hij er zijn gezicht liet zien. Viel geen mens lastig, zat bijvoorbeeld alleen maar rustig op een bankje op Austurvöllur, en dan kwamen er twee agenten op hem af die hem moesten spreken. Dan zei hij dat ze hun mond moesten houden. Oké, misschien was hij wel eens wat grof geweest, al wist hij daar niks meer van. Maar hup, daar zat hij alweer in de cel. ‘De toeristen lusten jou niet,’ zeiden de smerissen.
Hij keek over de met mos begroeide stenen van het kerkhof en de bomen die boven oude, scheef gezakte graven oprezen. Hij keek naar de hemel. De lucht was donker en dreigend, bijna zwart, vond hij, maar boven de Bláfjöll week het wolkendek eventjes vaneen. Door de opening zag je een strook helderblauwe hemel, die direct weer achter de donkere wolkenbank verdween.
Toen zijn moeder begraven werd was hij er niet bij geweest. Eens, ergens, waarschijnlijk bij een ziekenhuisopname, dat wist hij niet meer, had ze zijn naam genoemd als het familielid waarmee men contact moest opnemen als ze zou overlijden. En dus was hij gebeld, een telefoongesprek dat hij soms weer hoorde, als van heel ver, van achter de strook blauwe hemel boven de Bláfjöll. Hij kreeg te horen dat Sigurveig, zijn moeder, overleden was.
‘Waarom vertel je me dat?’ had hij gevraagd.
Hij had geen vreugde en geen verdriet gevoeld. Ook geen verbazing of woede. Niks had hij gevoeld. Dat was al heel lang zo.
De vrouw aan de telefoon wilde met hem praten over het afleggen van het lichaam, over de begrafenis en over nog iets anders, maar dat had hij niet gehoord.
‘Daar heb ik niks mee te maken,’ had hij gezegd, en toen had hij opgehangen.
Hij dronk uit de fles, keek naar de wolken, lette erop of er ergens een opening kwam, maar nergens zag hij een beetje licht. Hij kende het kerkhof goed, ging er heen om wat vrede en veiligheid te zoeken. Hier zou niemand hem in verwarring brengen.
Er kwam een wonderlijke rust over hem, daar binnen de omheining van het oude graf en een hele tijd wist hij niet zeker of hij zich op het graf bevond of erin. Dat gevoel had hij vaker gehad.
Hij was al bijna vergeten dat hij iets te doen had toen hij de politieman zag naderen. Wist zo gauw niet meer hoe die heette. Sigur en nog wat.
Sigurður.