Ravage

Vanaf vier uur ’s ochtends had ik liggen hanenwaken om ten slotte tegen negenen toch wakker te schrikken van het discrete klopje op de deur van het kamermeisje. Mijn onderbroek was bij het elastiek nog nat toen ik hem aantrok. In de ontbijtzaal kauwde ik zonder veel honger een croissant weg en nam twee koppen koffie. Daarna trok ik mijn naar rook stinkende jas aan en liep richting de oude stad.

De dienstauto van de ambassadeur, het hoofd van Rogier Kuilboer net zichtbaar achter zijn chauffeur, reed weg toen ik de Tornastraat in liep. Moest hij niet een Nederlandse vlag naar een school brengen die met onze hulp was opgeknapt? Het was gistermiddag geweest, maar het leek weken geleden dat ik het rood-wit-blauwe pakketje op zijn bureau had gelegd. Daarna had hij een lunchafspraak met twee dames die iets kwamen onderzoeken in Riga, ik was vergeten wat. Tijd genoeg om wat dingen voor mezelf te doen dus.

Ik zwaaide naar Elza. Ze knikte terwijl haar lippen bleven bewegen boven de telefoonhoorn. Het bureau van de stagiair tegenover haar was leeg. De kamerdeur van Mark-Peter stond open. Hij draaide net de dop van een flesje mineraalwater.

‘O, gelukkig.’ Hij stond zo snel op dat zijn bureaustoel doorgleed tegen de archiefkast achter hem. ‘Ik vroeg me al af waar je bleef. Heb je goed geslapen? Wat een toestand. Rogier vond het ook heel erg, dat je dat vast weet. Hij moest weg. Gelukkig dat je niet thuis was. Een onverwacht voordeel van overwerken. Sorry, niet zo’n leuke grap. Maak je geen zorgen over de kosten, wij zijn goed verzekerd. Het appartement hierboven komt trouwens binnenkort leeg. Het contract met de stagiair loopt af.’

‘Dat is fijn om te weten, maar ik hoop dat verhuizen niet nodig is.’ Boven de ambassade wonen leek me helemaal niks. Vroeger woonden we boven de winkel van mijn vader. Mamma moet nog heel even wat rekeningen schrijven. Pappa gaat een kwartiertje opruimen. Als we nu wat aan de etalage doen zijn we zondag echt vrij. Maar op zondagmiddag was het alweer tijd om iets voor de maandag in orde te maken. Mijn moeder droomde van een flat in de Bijlmer waar ze een keer een modelwoning hadden bezichtigd. Rustig samen eten en ’s avonds lekker televisiekijken. Nu ze het kon, wilde ze niet.

‘Wil je koffie?’

‘Nee, ik moet eerst wat telefoontjes plegen. Horen of de politie al meer weet. Wanneer het gebouw wordt vrijgegeven. Of ik naar binnen kan. Ik heb helemaal niets bij me.’

‘Tja, anders moet je maar even met de BuZa business card op stap,’ zei Mark-Peter, ‘sorry, mijn mobiel gaat.’ Na een snelle blik op het display draaide hij zich een kwartslag van mij af. ‘Ja, met mij. Alles goed?’ Het klonk als: zo niet, dan wil ik het niet horen.

Ieva, de medewerkster van consulaire zaken, gaf me de telefoonnummers van onze contactpersonen bij brandweer en politie. Ik sloot me op in mijn kamer en vroeg de telefoniste om het nummer van de politie voor me te bellen en pas door te verbinden als ze iemand had gevonden die iets van de brand in de Elizabetesstraat af wist. En Engels sprak.

‘De Elizabetesstraat? Daar woon jij toch? Was die brand bij jou?’

‘Ik ben bang van wel,’ zei ik.

‘Wanneer?’

‘Gisteravond.’

‘Laat mij maar.’

Twee minuten later ging de telefoon.

‘Dat is vlot. Wat heb je gezegd?’ vroeg ik verbaasd.

‘Niets. Ze belden zelf al.’ Ze klonk een beetje teleurgesteld.

‘We ronden vanmiddag het onderzoek naar de brand af,’ zei een man wiens naam ik niet goed had verstaan.

‘Betekent dat dat ik naar huis kan?’

‘U kunt onder begeleiding even binnen kijken. Misschien wat toiletartikelen meenemen.’

‘U bedoelt dat ik niet kan blijven? Het appartement is onbewoonbaar? Ik heb informatie nodig voor de verzekering.’

‘Zullen we zeggen half vijf?’

Elza bracht me ongevraagd twee Franse broodjes uit de kiosk om de hoek. Mark-Peter een doos met chocolaatjes, waar ik in de loop van de middag ongemerkt zo veel van at dat ik er bijna hartkloppingen van kreeg. En de ambassadeur liet de dienstauto voorrijden om me naar de Elizabetesstraat te brengen. Om kwart over vier vertrok ik, door iedereen sterkte toegewenst. De chauffeur stuurde zwijgzaam de grote Volvo met de donkergetinte achterramen door het drukke verkeer.

‘Ik kan helaas niet wachten,’ zei de chauffeur toen we mijn adres bereikten. ‘De ambassadeur moet zo naar huis. Ziek kind.’

‘Mijn afspraak is er geloof ik al. Ga maar terug.’

De chauffeur stapte uit en hield het portier voor me open. Ik liep naar de man die bij de voordeur stond te wachten. Politieman in burger kennelijk. Hij rookte een sigaret, die minuscuul leek tussen de vingers van zijn dikke handschoenen.

‘Miss Kappetein?’ Zijn blik gleed over mijn schouder naar de wegrijdende ambassadeauto. Hij was donkerblond met al wat eerste grijze haren bij de slapen, een vriendelijk gezicht, donkere kringen onder de ogen, smalle lippen en het begin van een snorretje. Hij droeg een leren jack met daaronder een grijs gestreepte trui waar het boord van een lichtblauw overhemd boven uitstak. Het geheel maakte een verwassen indruk.

‘Als u zover bent?’ De uitgemaakte sigarettenpeuk nog in de hand, tilde hij het rood-witte afzetlint op en zocht in zijn jaszak naar de voordeursleutel.

‘Ik heb...’ begon ik maar de deur bleek te zijn afgesloten met een hangslot. Binnen ging mijn hand automatisch naar het lichtknopje. Er gebeurde niets tot mijn begeleider zijn MagLite aanknipte. Een sterke lichtstraal bescheen de tegelvloer onder en rond onze schoenen. Overal modderige voetstappen en plassen water. De bundel gleed over de post op de piëdestal. De brieven en kranten die op de grond waren gevallen. Alles was nat, gevlekt, gekreukt, vertrapt. De imitatie-mingvaas met de zijden kunstbloemen lag in scherven op de grond. Een ruit van de lift lag aan diggelen. De stank in de hal was doordringend.

Hoe hoger we kwamen, hoe groter de ravage. De brandslangen hadden langs de muren geschraapt en de schilderingen van bloemen en bladerranken beschadigd. De trap was smerig en overal zaten verse krassen op de treden. Hier en daar lagen stukken verbrand hout. Van de trapleuning? Het dak? Resten van meubilair? Ik zag niets wat ik herkende als van mij. Waterstrepen langs de wanden. Ik had de sleutels nog in mijn hand, maar die had ik niet nodig. De olifantshoge dubbele toegangsdeuren van mijn appartement waren met een breekijzer geforceerd en konden duidelijk niet meer dicht. Verse splinters ter hoogte van het yaleslot.

Ook in mijn appartement werkte het licht niet. Door de bevuilde ramen viel een grijs licht op het binnenlandschap. De eerste paar seconden dat ik rondkeek leek het of alles was zoals ik het had achtergelaten. Niets was zwart, verkoold of gesmolten, geen verwrongen metalen tafelpoten, geen berg as op de plaats van de boekenkast. Niets van alles waar ik mezelf op had proberen voor te bereiden. Maar dat duurde maar een moment, hooguit twee korte hoofdbewegingen lang. Toen schakelden mijn hersenen over op een ander waarnemen. Niet de verschillen tussen zwart en gekleurd, beschadigd en intact, maar de nuances tussen glinsterend nat en dofdroog. En alles glom en glansde dat het een lieve lust was. Alsof het langdurig geregend had in mijn huis. Op een paar plaatsen drupte het nog een beetje na vanuit een soort bruine wakken in mijn plafond, waar het pleisterwerk al verontrustend begon te bollen, op het punt om los te laten van de betengeling.

Plassen water op het parket, de tafels, de planken, het aanrecht, kortom op alles wat horizontaal was. De strakke roodleren bank was nu gevlekt, alsof een Hollandse zwartbonte koeienhuid erdoorheen schemerde. Bruine glimmende strepen die vanaf het plafond langs de muren omlaagliepen. In de plafonnière in de keuken stond een laagje water. De gordijnen hadden hun best gedaan zoveel mogelijk vocht te absorberen en hingen als natte dweilen tegen de ramen gekleefd. Het tapijt van leren stroken maakte het geluid van een droogvallend wad toen ik eroverheen liep op weg naar de slaapkamer.

Mijn begeleider bleef discreet in de kamer achter. Dacht waarschijnlijk aan pikant ondergoed en intieme toiletartikelen die ik nu ging pakken. Ik graaide een sporttas uit de kast en propte daar wat kleren in. De doos, onder het bed als door een wonder droog gebleven, erbovenop. Het rendiervel deed ik in een sloop. Wat nog meer? Mijn laptop zou ik niet durven aansluiten, bang om geëlektrocuteerd te worden, mijn elektrische wekker stond stil op 6.30 pm.

‘U hebt gelijk,’ zei ik, ‘hier is nog niet te wonen. Buiten is het droger. Bedankt dat u even mee wilde gaan.’

We drukten de deuren zo goed mogelijk dicht. Mijn begeleider stond erop mijn tas te dragen.

‘Hebt u iets van mijn buren gehoord? Ik vraag me af waar ze zijn.’

‘De heer Kennedy en de heer Basho verblijven vooralsnog in het Reval.’

‘En de vrouw die boven mij woont? Dina Rubene? Hebt u haar al gesproken?’ We stonden weer beneden.

‘Niet?’ Ik verbeeldde me dat hij even diep ademhaalde.

Hij liet mijn tas rusten op het gekrulde uiteinde van de trapleuning en keek me aan. De lantaarn scheen omhoog. Vanochtend aan de telefoon had ik de indruk dat hij iets verzweeg. Dat gevoel keerde terug. Kom op man, dacht ik, ik heb meer te doen.

‘Wij hebben geprobeerd iemand van de familie van mevrouw Rubene te achterhalen.’

‘Die wonen denk ik op het platteland.’ Ik dacht aan de foto van de vrouw met de appelwangetjes op de haltafel. ‘Mevrouw Rubene is vaak weg. Voor zaken. Een paar dagen, soms een week. Wij hebben hier een conciërge, hij zorgt voor post en vuilnis en zo. Misschien moet u informeren bij hotels, taxibedrijven.’

Hij kuchte. ‘Het spijt me u dit te moeten zeggen, maar wij hebben reden om aan te nemen dat mevrouw Rubene niet op reis was.’

‘Maar ze was ook niet thuis. Wat is die reden als ik vragen mag?’

‘De brandweer heeft een vrouw aangetroffen in het appartement van uw buurvrouw. Het levenloze lichaam van een vrouw.’

Door de openstaande voordeur trok een vlaag kou omhoog langs mijn benen. Verderop in de straat werd een pneumatische boor aangezet. Het stadsherstel ging soms tot ’s avonds laat door. De sloop met de natte vacht trok aan mijn arm.

‘Dus ze was wel thuis. Maar hoezo levenloos, het was gewoon overdag, eind van de middag, de brandweer was gewaarschuwd, ze kon toch weg? Ik begrijp het niet.’ Ik probeerde na te denken. ‘Lag ze in bed?’

De politieman zei niets.

‘En die andere persoon is ook dood?’

‘Welke andere persoon?’

‘Met wie ze in bed lag.’

‘Er is geen andere persoon aangetroffen.’

Het donkere trappenhuis leek op mijn schouders te drukken, tegen mijn borstkas, in mijn maag, alsof de gebeurtenis van gisteren een drukgolf teweeg had gebracht die nu van boven naar beneden kwam. Ik kon geen woorden vinden voor wat ik voelde.

‘Ik heb haar eergisteren nog gezien.’

Eigenlijk kon ik ook geen gevoel vinden bij wat ik hoorde. Alleen het beeld van Dina in haar witte badjas met de rode roos op haar hart. Van de dichte crèmekleurige gordijnen toen ik gisterochtend omhoogkeek.

‘Waar is ze nu? Ligt ze ergens opgebaard? Wat vreselijk allemaal. Misschien kan ik afscheid van haar nemen. Voordat ze begraven wordt. Als ik dat wil. Dat weet ik nog niet. Maar om het tastbaar te maken is dat misschien goed. Ze wordt toch wel begraven?’

‘Er zijn eerst nog wat formaliteiten. Wij hoopten dat u ons daarbij misschien behulpzaam kon zijn.’

‘Waarom ik? Wij waren alleen maar buren, ik weet verder niets van haar. Ze had een vriend. Aan hem hebt u vast veel meer.’

‘Hebt u zijn naam en adres?’

‘Nee, maar dat zal toch wel ergens in haar huis te vinden zijn?’

‘Vooralsnog hebben wij niets gevonden wat bruikbare informatie bevat, geen papieren, geen computer of telefoon, alles is verbrand of onherstelbaar beschadigd. We hebben geprobeerd familie te achterhalen, maar dat is niet gelukt. Ook om het slachtoffer te identificeren.’

Identificeren? Het woord bleef even doorzingen in mijn oren zonder betekenis te krijgen. ‘Waarom moet ze geïdentificeerd worden? Zij woonde hier toch? Omdat ze omgekomen is in een brand? Is dat gebruikelijk in Letland?’

‘Gebruikelijk als iemand niet meer...’ De man zocht even naar de juiste formulering. ‘Als iemand niet meer zelf kan bevestigen wie hij of zij is. En niet meer helemaal als zodanig herkenbaar is. Als zichzelf.’

Jemig, wat kwam die man moeilijk uit zijn woorden. En wat zei hij nou precies? De duisternis sloot ons meer en meer in. Mijn voeten waren inmiddels ijskoud, mijn jas nat van de sloop met het rendiervel. Ik moest hier weg, ik greep de hengsels van de tas. Ik had trek in aardappelpannenkoekjes met een bord gebakken groente en een grote pul Lets bier. In het eetcafé op de hoek of gewoon even iets in het hotel, Arno bellen, mijn eigen dingen doen, hier wilde ik niets mee te maken hebben. Mijn zaak niet. Wel heel akelig en zo, maar het geruïneerde appartement was erg genoeg.

‘Wanneer wordt het pand vrijgegeven?’

‘Wij kunnen de zaak niet afsluiten voordat wij zeker weten dat de dode inderdaad de dode is.’

‘Alleen de bovenverdieping is niet helemaal veilig, toch?’

‘En hoe sneller dat gebeurd is, hoe beter.’

‘U hebt mijn kaartje. Het zou mooi zijn als ik voor het weekend nog kan laten schoonmaken.’

‘Kan ik op uw medewerking rekenen?’

‘De heer Pabriks kan u beter van dienst zijn.’

‘Bent u bereid het slachtoffer te identificeren?’

‘En zoals gezegd, haar vriend is de meest aangewezen persoon, die moet toch te vinden zijn?’

‘Wij hebben altijd heel prettig samengewerkt met de Nederlandse ambassade. Zullen we zeggen morgenmiddag?’

In de beslotenheid van de luxe kamer van hotel Bergs werd de wereld weer normaal. Tafel, stoel, zacht licht, warme voeten. De vacht lag hevig ruikend naar rook en natte hond over de rand van het bad, in de kast hing een kasjmieren jasje, een vest, een gekreukte rok. Op de plank ernaast lagen sokken, mijn peperdure setje thermo-ondergoed, pyjama, spijkerbroek, shirtjes, badpak. Onder de kapstok stonden mijn moonboots vanwege de voorspelde sneeuw. Onderweg van het huis dat even mijn huis niet was naar het hotel was ik een warenhuis in gerend en had twee Engelse thrillers, koekjes, chips, een fles water, en op de valreep een afgeprijsd bruin ski-jack gekocht, geheel synthetisch, inclusief de bontrand om de capuchon, maar dan kon ik mijn donsjas tenminste laten stomen.

Morgenochtend zou ik zelf wel achter de familie van Dina aan gaan. Of ik vroeg Ieva van consulaire zaken aan een paar touwtjes te trekken.

Ik had Dina graag gemogen dus dat wilde ik, bij wijze van laatste eer, best voor haar doen.

Op de rand van het bed keek ik naar de doos die al zolang ik het huis uit was met me meereisde. Met een tissue wreef ik het karton schoon. Daarna tilde ik voorzichtig het deksel eraf.