Dood
Wat boven het weggeslagen zeil zichtbaar was, was nauwelijks meer een gezicht te noemen. In het blauwwitte tl-licht lag Dina’s blonde haar zwart en verkoold tegen haar schedel. Er was iets van afgebrokkeld toen het zeil werd opengevouwen. De oogleden sloten niet helemaal over wat de ogen moesten zijn. Wenkbrauwen en wimpers had ze niet meer. De oren staken als verdroogde sinaasappelschilletjes uit haar hoofd. Haar neus was een vreemd ding met twee gaten. Haar mond stond wijd open. De volle roze lippen waren verdwenen, wat ervan over was stond strakgespannen om de tanden. Dat grijze dikke ding dat ertussenuit stak moest de tong zijn. Als niet met het openslaan van het zeil een sterke lucht van geroosterd vlees was opgestegen, dan zou ik hebben gedacht dat ik naar een luguber kunstobject keek, of naar een griezelig echt rekwisiet uit een film.
Waar was de Dina zoals ik haar gekend had, met haar mooie lange blonde haar, de matbleke huid, de elegante oortjes? Ik keek naar een monster, herkende helemaal niets. Mijn hand ging in een reflex naar mijn eigen gezicht, sloot zich om mijn neus en lippen, als om te controleren hoe een normale mond voelde. Om de lucht buiten te houden, mijn ontzetting binnen. Wat moest ik zeggen? Ik kon alleen maar nee schudden. Nee ik herkende haar niet, nee dit was Dina niet, nee ik wilde weg, hier niet langer blijven, ik kon niets voor hen doen.
‘Het gebit misschien?’ probeerde de inspecteur van politie.
Haar gebit? Die groteske rij kalksteentjes aan de rand van die zwarte krater? Wat kon ik daaraan zien zonder het landschap waarin ze thuishoorden? Een gezicht is een geheel, je kunt het niet in stukjes hakken en dan zeggen herkent u dit blokje, deze centimeter rimpel, deze mondhoek, zo werkt het niet. Je geheugen slaat de onderlinge verhoudingen op, de kleurverschillen, ieder detail als onderdeel van het totaal. Misschien dat haar tandarts iets aan haar tanden kon zien, maar ik niet.
Ik schudde weer mijn hoofd, wilde wegkijken, maar mijn ogen bleven zoeken naar iets herkenbaars, steeds maar heen en weer over het griezelmasker. De geblakerde huid als het vel van een rookworst die te lang was gekookt. Hier en daar vertoonde de huid scheurtjes en leek die los te zijn gekomen van het bot.
De rechercheur schraapte zijn keel, verplaatste zijn gewicht van het ene naar het andere been. Hij had de tijd.
Eindelijk kon ik mijn blik van het misvormde gezicht losmaken. Hulpzoekend keek ik naar meneer Pabriks. Ik vond het fijn dat hij bereid was geweest mee te gaan. Hij kende Dina tenslotte ook. Maar hij stond bleek en als een vis op het droge naar adem happend naast mij. Ik hoopte dat hij niet van zijn stokje zou gaan.
Alles was deprimerend aan de kale, troosteloze ruimte. Het mortuarium van het Gailezers-ziekenhuis lag in de kelder en deed denken aan een onderaards middeleeuws gangenstelsel. Het plafond was laag en er liepen dikke buizen langs die borrelende geluiden maakten. Een labyrint met smalle, verveloze gangen die onverwacht doodliepen. Tot twee keer toe hadden we ons plat tegen de muur moeten drukken om medewerkers door te laten die met iets op een brancard door de schemerige gangen liepen. De tweede keer zelfs een vochtig spoor achterlatend op de gebarsten tegels, waar ik nog net op tijd overheen kon stappen.
‘Mevrouw Kappetein?’ Ik schrok op.
‘Ik weet het niet zeker. Meneer Pabriks? Wat denkt u?’
Meneer Pabriks schraapte zijn keel. Hij zag er ellendig uit.
Ik schudde mijn hoofd en deed een pas naar achteren toen de mortuariumhulp, een dikke vrouw met een plastic voorschoot dat haar het voorkomen gaf alsof ze in een slagerij werkte, opnieuw werd gewenkt. Haar witte rubberlaarzen piepten toen ze naderbij kwam. Zuchtend sloeg ze het zeil helemaal open. Meneer Pabriks draaide zich om en deed een paar passen in de richting van de deur.
Over hals en borstbeen liep een slordig dichtgenaaid litteken van het inwendig onderzoek. De rug was hol getrokken, zoals wanneer je vroeger bij gymnastiek een zwaantje probeerde te maken.
‘Dat doen de spieren,’ verklaarde de rechercheur ongevraagd. Zijn stem kwam van ver. ‘Door de hitte trekken die samen.’
Als ze iets van kleren had aangehad dan waren die zo goed als verdwenen. Wat er over was zat aan het lichaam vastgekleefd. Gegeneerd keek ik weg van het kruis, de gehavende bovenbenen, de linkerborst die was verworden tot een verschrompeld bobbeltje, gesmolten leek wel. Zou ze siliconenborsten hebben gehad?
‘Ik heb geen idee waar ik op moet letten. Ik herken helemaal niets. Ik kende haar niet zo... intiem. Het spijt me.’
De mortuariummedewerkster tilde Dina’s armen omhoog. De vrouw had grote rode handen. Ik wist niet wat de bedoeling was, voelde een soort woede in me opkomen, het was alsof ze van ‘klap eens met je handjes’ deed. Ik wilde net zeggen dat het zo wel genoeg was, toen ik een raar soort strepen op de achterzijde van haar bovenarmen zag.
‘Wat is dat?’ Ik knikte naar de afdrukken.
‘Het lichaam is aangetroffen op de bank in de zitkamer. Deze bank had, zo blijkt uit de veiliggestelde materialen, een metalen frame. De synthetische materialen zijn deels verbrand en deels gesmolten. Toen het stoffelijk overschot werd gevonden, lag dit als het ware op het metalen binnenwerk. Er was in korte tijd grote hitteontwikkeling.’
Alsof ze op een grill had gelegen, bedoelde hij.
‘Hoe kan iemand zo toegetakeld zijn, terwijl het gebouw er nog gewoon staat?’ vroeg ik.
‘Het lichaam lag in het centrum van de brandhaard. Het vuur was plaatselijk, en zeer hevig. Zoals ik zei, er was een snelle hitteontwikkeling. Het dak van de bovenverdieping is dan ook zwaar beschadigd. Waarschijnlijk is de persoon in kwestie op de bank in slaap gevallen met een sigaret in de hand. Er waren veel licht ontvlambare materialen in de omgeving aanwezig, wellicht ook onder de bank. Kranten, tijdschriften? Sigaretten zijn vaak de oorzaak. Of brandende kaarsen.’ Hij keek op het klembord dat op de borst van het toegedekte lichaam had gelegen toen we de ruimte betraden.
‘Heeft ze... heeft ze veel pijn gehad?’ Ik keek naar de geopende mond.
‘Nee, dat denk ik niet. Gezien het feit dat ze op de bank is gevonden, is ze waarschijnlijk al slapend buiten kennis geraakt door de rookontwikkeling.’
‘Ze ziet er zo... die stukken huid.’
‘Dit is geen huid maar stof, gordijnstof. Over haar heen gevallen toen de ruiten braken, waardoor ze gedeeltelijk in de huid zijn gebrand.’ Hij wees zonder het lichaam aan te raken. ‘Hier, en hier op het gezicht hetzelfde. Net als op de borst.’
‘Het is mijn schuld,’ zei meneer Pabriks nauwelijks hoorbaar. ‘Ik had er moeten zijn. Ik ben er altijd rond die tijd.’
De vrouw met het schort schikte de stijve armen naast het lichaam toen de rechercheur iets zei in het Lets. De vrouw hield Dina’s linkerhand omhoog.
‘Komt deze u bekend voor?’
Ik moest goed kijken om te zien dat hij een ring bedoelde, een kleine glinstering in het samengetrokken vel.
Zijn stem klonk hoopvol. Hij wilde een streep door de actielijst halen. Een dossier ter archivering afleggen.
‘Misschien.’ Ik herinnerde me dat Dina de avond dat ik mijn sleutel ging halen een ring droeg. ‘Mevrouw Rubene had veel ringen.’
‘Herkent u deze? Mag ik u vragen goed te kijken?’ De rechercheur knikte naar de mortuariummedewerkster. Voor ik het wist had ze de ring van de vinger getrokken. Het kraakte. Ik durfde niet te kijken naar de hand die ze achteloos op het zeil liet vallen. Ze hield de ring voor mijn gezicht. Ik deed een stap achteruit.
‘Geel goud,’ zei de inspecteur, ‘met een geslepen steen, laag-karaats diamant schat ik in, maar hij zal best aardig geschitterd hebben.’
Er schitterde nu niets meer aan. Ik zag voor me hoe Dina die avond de ring aan haar vinger had rondgedraaid. Ik probeerde me te herinneren hoe die er precies had uitgezien. Diamant ja, Dina zei van wel. Gekregen hoogstwaarschijnlijk, niet zelf gekocht.
‘Ik denk inderdaad dat dit mijn buurvrouw is. Wilt u haar de ring alstublieft omdoen voordat ze begraven wordt? Ze hield erg van mooie dingen, van verzorgd zijn.’ Niet gaan huilen, kom op nou, het was bijna voorbij. Wat een rotdag.
Er viel een stilte, die pas werd doorbroken door iets wat meneer Pabriks tegen de rechercheur zei. Waarna de mortuariumhulp wat zei. Waarop meneer Pabriks weer iets zei, zijn stem geknepen van verontwaardiging. En daarna zei de rechercheur weer iets tegen de vrouw. Toen pakte hij de ring van haar af, duwde haar het klembord in de handen en gebaarde ons in de richting van de deur.
In de taxi zaten meneer Pabriks en ik zwijgend naast elkaar. Ik voelde me gebroken. Meneer Pabriks schraapte om de paar seconden zijn keel. We moesten gauw iets drinken. Ik loodste de conciërge de lounge in van hotel Reval in onze eigen Elizabetesstraat.
Het was er druk met zakenmensen, congresbezoekers, buitenlandse gasten die zich deze luxe konden veroorloven. We schoven aan een tafeltje bij het raam met uitzicht over het Esplanadepark, en voordat meneer Pabriks op de prijslijst had kunnen kijken bestelde ik twee glaasjes Black Balsam, voor mijzelf met een glas vruchtensap erbij om het mee te mixen. Eigenlijk hield ik niet zo van de kruidenlikeur, maar het maakte wel dat mijn maag eindelijk tot rust kwam.
Meneer Pabriks bracht het glas met een licht bevende hand naar zijn mond, maar sloeg het toen trefzeker in één teug achterover. In de verte glansden de koepels van de Russisch-orthodoxe Kathedraal.
Wat een stomme manier om dood te gaan, kon ik alleen maar denken. Iedere dag bezig jezelf mooi te maken, een beter leven te krijgen. Mooie meubels, dikke tapijten, zacht kaarslicht, en dan omkomen op de brandstapel van je eigen driezitsbank.
‘Ik weet eigenlijk niet of ik terug wil, of ik daar nog wel wil wonen,’ zei ik.
Meneer Pabriks’ hoofd ging met een ruk omhoog. ‘Ik ben ernstig tekortgeschoten. Ik had er moeten zijn. Dan was dit allemaal niet gebeurd. Maar als u nu ook al...’
‘U kunt er niets aan doen,’ zei ik voor de zoveelste keer. ‘En ik heb nog niks definitief besloten.’
Bij het tweede glas voelde ik hoe mijn spieren zich ontspanden. ‘Wat was er trouwens daarnet aan de hand?’ Ik keek naar meneer Pabriks, die zijn likeurtje nu met kleine slokjes dronk. ‘U leek boos of geschokt.’
‘Ik vroeg wanneer ze begraven zou worden en of er nog iets van een afscheid zou zijn.’ Hij keek me onzeker aan.
‘Ja, en toen? Natuurlijk wordt ze begraven.’
‘De vrouw zei iets heel oneerbiedigs. Doden verdienen respect.’
‘Dat komt misschien door haar werk. Daar raak je door afgestompt. En dan ook nog de hele dag onder de grond. Het was er om te stikken.’
‘Ze zei dat de ring beter verkocht kon worden.’
‘Verkocht?’
‘Omdat er geen verwanten zijn, om te betalen voor de begrafenis en zo. En dat ze wel geen spaargeld zou hebben. Ik had haar geen vette zeug moeten noemen.’
Bijna schoot ik in de lach. ‘Maar meneer Pabriks, dat vind ik helemaal niks voor u.’
De Black Balsam maakte meneer Pabriks loslippig. Hij boog zich naar me toe. ‘Ze zei dat zoiets bij prostituees wel vaker werd gedaan.’
‘Prostituee? Zei ze dat Dina een prostituee was?’
Tijd om me te verbazen kreeg ik niet. Er kwam een ober naar ons toe. Op zijn dienblad stonden twee cocktails. Voor ik iets kon vragen, zei hij: ‘Met de complimenten van die meneer daar.’
Ik keek in de richting van zijn discrete hoofdknik. Aan de bar zat een groepje mannen, maar ik zag er maar één. Hij glimlachte en hief het glas. Michael Ribnikovs.