Een uitnodiging. Een ramp
‘Een heel leuke vent, maar net toen ik dacht: dit kan wel eens wat worden, rende hij zonder iets te zeggen weg. Ik begrijp het niet,’ hijgde ik in mijn mobiel. Mijn adem blies wolkjes in de avondlucht. Het vroor. Aan de andere kant van de lijn maakte mijn vriendin Arija, die een literair museum beheerde in Jurmala, aan de Baltische kust, een geluid om te laten merken dat ze nog steeds luisterde. We spraken Engels met elkaar. Zij met een zwaar accent.
‘Jij bent Lets,’ zei ik terwijl ik probeerde niet te zwikken op de kinderhoofdjes. ‘Deed ik iets fout?’ Het was laat en na een snelle hap onderweg verlangde ik naar huis. Mijn nieuwe laarzen begonnen te knellen en mijn tong tastte aldoor naar een sliertje vlees dat tussen mijn kiezen was blijven steken. ‘Hoe werkt dat bij jullie?’
‘Hoe moet ik dat weten,’ zei Arija. ‘Mannen zijn toch sowieso onbegrijpelijk? En Russen kun je niet met Letten vergelijken. Ze zijn anders. Ze reageren anders.’
‘Ja, maar hoe dan? Leg het me uit. Jullie leven uiteindelijk al zo’n honderd jaar in hetzelfde land.’
‘Ja, maar dat maakt niks uit,’ zei ze. ‘Russen en Letten, die zijn nu eenmaal verschillend. Maar wat die Michael betreft, je had zelf gezegd dat je daar met iemand anders zat, dat je geen tijd had, dus waar maak je je zo druk over? Die belt je heus binnenkort wel.’
‘Maar hij heeft mijn telefoonnummer niet.’
‘Maar hij weet nu toch waar je werkt? En hij wist je naam al. Dat is genoeg als hij echt iets met je wil.’
‘Ja, je zult wel gelijk hebben.’
‘Waarom kom je niet deze kant op? De kraanvogels zijn alweer vertrokken,’ zei Arija. ‘Zaterdagavond schuif ik een konijntje in de oven. En je blijft natuurlijk slapen. Je komt gewoon het hele weekend.’
Het klonk aantrekkelijk. Ze had een klein houten huis in de bossen aan de kust, een moestuin en een hok met kippen en konijnen die ze vertroetelde alsof het haar kinderen waren. Dat ze er een voor mij wilde slachten, betekende heel wat. Bovendien was het vanuit Riga nog geen half uur met de trein.
Ik stak de Kalpakaboulevard over. Even nog en dan was ik thuis. ‘Klinkt goed. Het lijkt me hartstikke leuk om jou weer eens te zien. Hoe gaat het daar?’
‘Goed. Als je tenminste even vergeet dat het dak lekt en dat de laatste storm de oude boom in de voortuin heeft vernield. Die boom heeft de dichter zelf nog gezien als hij in zijn werkkamer zat te schrijven. Iedereen hoopt dat we geld uit Brussel krijgen nu we lid zijn van de Europese Unie. Ik maak momenteel lange dagen.’
‘Vanwege die tentoonstelling?’
‘Vanwege de kou. Ik blijf weer zo veel mogelijk in het museum, dan heb ik gratis verwarming. Dus je komt?’
‘Heel gauw,’ zei ik zonder te weten hoe snel dat zou zijn en sloeg de Elizabetesstraat in. Het eerste wat ik zag waren blauwe zwaailichten.
‘O hemel,’ zei ik.
‘Wat zeg je?’
‘Ik... er is hier iets aan de hand.’ Ik stond stil.
‘Waar?’
‘Hier.’
‘Waar is hier? Waar ben je nu?’
‘Er is iets gebeurd. In mijn straat. Allemaal mensen. Politie. En brandweer. Het zal toch niet bij mij zijn? Goeie god, volgens mij is het...’ Ik begon te rennen, mijn tas gleed van mijn schouder. Had ik iets aan laten staan toen ik vanmorgen mijn appartement had verlaten? Nee, dat was niet logisch, dan zou het al veel eerder gebeurd zijn. Wat dan? Een ontploffing? Een bomaanslag? Dat kwam hier eigenlijk niet voor.
‘Sissela? What’s happening? Ik versta je niet.’
‘Ik weet het niet... Arija, ik moet ophangen. Mijn flat staat geloof ik in brand. Ik bel je later terug.’
Het pand telde vijf appartementen. Ik was de enige persoon waarvan ik zeker wist dat die niet thuis was, de vier andere bewoners konden allemaal binnen zijn, gestikt in de rook, of met afschuwelijke brandwonden, gebroken enkels door het naar beneden springen. Was het dan niet raar dat ik als eerste dacht aan mijn rendiervel en de kartonnen doos onder mijn bed, die ik nog nooit aan iemand had laten zien? Geen enkele gedachte aan mijn kleren, foto’s, boeken, meubels, niet aan het prachtige oude gebouw. Alleen aan de zachte vacht van een dood beest en een schoenendoos met oud speelgoed. Het idee dat ik die misschien kwijt was vervulde me met diepe angst.
Het was duidelijk dat er brand was, of was geweest. Er hing een grijze mist in de straat, het rook naar smeulend hout en afgebrande verf. Over de hoofden van de mensenmassa kon ik zien dat er vanaf een punt op straat ergens voor de ingang een straal water omhooggespoten werd naar de naastgelegen huizen. Op de bovenste verdieping waren alle ruiten stuk, flarden besmeurde gordijnstof woeien naar buiten, samen met dunne slierten rook. Rondom de ramen waren de sierlijke witgeverfde gebeeldhouwde hoofden zwartgeblakerd. Mijn ramen op de verdieping daaronder leken nog heel, maar het glas was bedekt met dikke drabbige strepen.
Ik klemde mijn tas onder mijn arm en begon door de rijen mensen heen te dringen. De hele buurt leek uitgelopen, sommige mensen al in nachtkleding, anderen in uitgaanskleding, rechtstreeks uit de Lobby Bar even verderop, het bierglas nog in de hand.
‘I live here, please let me through. Dutch Embassy, I have to speak to the police.’ En toen dat niet hielp: ‘Rot op, ik moet erdoor.’
Als een rugbyspeler vocht ik me door het kordon toeschouwers. Er klonk een knal en ik verbeeldde me dat ik glassplinters voelde neerkomen in mijn haar en op mijn jas. Ik realiseerde me dat waar die gordijnen naar buiten woeien het appartement van Dina moest zijn. Ik keek om me heen of ik haar zag, of een van de andere bewoners maar het was moeilijk gezichten te onderscheiden, de straatverlichting was zwak en ook het huis zelf was donker.
De deur naar de straat stond open, er waren brandslangen uitgerold. Op straat lagen glasscherven en plassen water. Brandweerlieden liepen in en uit. Een ambulance wachtte met het achterportier open. Ik zag zuurstofflessen en een brancard met een zeil erover waar zo te zien niemand onder lag. De politie hield iedereen op afstand.
‘Ik woon daar,’ zei ik tegen de dichtstbijzijnde agent.
Hij knikte toen ik op mezelf wees. ‘U kunt nu niet naar binnen.’
‘Wat is er gebeurd?’
‘Fire. Please madam, calm down.’
‘Ik werk bij de Nederlandse ambassade. Dutch Embassy. Ik moet weten wat er aan de hand is.’
De politieman knikte weer, keek nu ook hulpzoekend om zich heen, niet wetend wat met mij te doen.
Mijn gedachten schoten alle kanten op. Moest ik iemand bellen? Waar was ik verzekerd? Waar waren de anderen? Wat moest ik doen? Toen zag ik de Japanner van tweehoog staan. Hij had een wit shirt aan, een trainingsbroek en teenslippers en stond druk in zijn telefoon te praten. Een eindje verderop dacht ik Tom Kennedy, de Amerikaan van Shell te herkennen. Zo te zien was hij net als ik pas uit zijn werk gekomen, nog keurig in het pak, de tas met zijn laptop aan zijn schouder.
Met toestemming van de agent begon ik langs de mensen hun richting uit te lopen. Dina zag ik nergens. Wel meneer Pabriks. Hij had een pet op en een dikke kuitlange jas aan, en aan elke hand hing een vogelkooi met fladderende kanaries. Hij zag er ontdaan uit, zijn schouders schokten op zijn te snelle ademhaling.
‘Meneer Pabriks,’ zei ik opgelucht, ‘u bent ongedeerd en uw kanaries ook zie ik. Hebben ze u gewaarschuwd?’
De conciërge keek mij niet-begrijpend aan. ‘Fraulein Kappetein.’ Wij spraken altijd Duits met elkaar. ‘Fraulein Kappetein.’
‘Ik moest langer doorwerken vandaag. Wat is er gebeurd?’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik weet het niet.’
‘Is iedereen veilig? Wanneer merkte u dat er brand was?’ Ondanks mijn donzen jas stond ik inmiddels te klappertanden van de kou en de zenuwen.
‘Toen ze me belden,’ zei hij. ‘Ik was al thuis. Het spijt me zo, maar ik was moe, ik was naar huis gegaan. Is het niet erg? Het spijt me zo.’
Het was duidelijk dat we ons huis vannacht niet meer in zouden mogen. Weliswaar kwam op een gegeven moment het commando dat de brandslangen konden worden ingerold, maar de ingang werd hermetisch afgesloten met een balk, en daarvoor een geparkeerde politiewagen. Onze gegevens werden genoteerd. Niemand kreeg toegang totdat de brandweer het gebouw had geïnspecteerd, en dat zou pas de volgende dag gebeuren. Niemand kon of wilde zeggen tot waar het vuur was gekomen, maar het was duidelijk dat Dina’s appartement was uitgebrand. Toen ik vroeg of ze Dina hadden gevonden, schudden ze hun hoofd. Ze was kennelijk niet thuis geweest. Gelukkig. De Japanner praatte tevergeefs in op de brandweerman voor de deur, hij had inmiddels een deken om gekregen. Hij wees omhoog alsof hij wilde zeggen: ik hoef maar één trap op. Heel eventjes. Een jas, mijn paspoort, wat geld. Na elke zin maakte hij een kleine buiging, maar het hielp niet.
Ik belde Mark-Peter, eigenlijk alleen omdat het me raar leek als helemaal niemand zou weten dat mijn huis was afgebrand. Hij zei wel drie keer dat hij blij was dat ik belde, bood aan naar me toe te komen, stelde voor bij hem te komen slapen en zei ten slotte dat ik vooral een heel goed hotel moest nemen, want Buitenlandse Zaken zou alles vergoeden.
Het liep tegen middernacht. De meeste toeschouwers waren afgedropen. Ik was door en door koud. De Japanner en de Amerikaan vertrokken naar het dichtstbijzijnde hotel en ik nam een taxi naar hotel Bergs, het beste hotel dat ik kende en bovendien in de buurt. Ik kon niet meer op mijn benen staan, mijn voeten leken gevoelloos.
In mijn hotelkamer hing een badjas. Ik kleedde me uit en waste mijn onderbroek in de wastafel met het gastenzeepje. Daarna ging ik onder de douche en bleef daar net zo lang staan tot het gevoel terugkeerde in mijn huid en ik begon te gloeien. Ik maakte alle flesjes met doucheschuim in één keer op, waste mijn haar. Tevergeefs probeerde ik het stukje vlees tussen mijn kiezen vandaan te krijgen, en ging daarna op het bed zitten met een reep toblerone uit de minibar.
De avond gleed als een film aan me voorbij. Ik hoorde weer het geschreeuw van de brandweermannen, het breken van glas, het omlaagkletterende water. De scherpe rooklucht had zich vastgezet in mijn neusharen. Ik zag voor me hoe meneer Pabriks de straat uit liep, in elke hand een vogelkooi. En ik dacht aan Dina, die misschien nog van niks wist.
Ik was moe en had tegelijkertijd het gevoel dat het me in geen uren ging lukken om te slapen. Het was te laat om Arija terug te bellen in haar houten huis. Of Arno, die misschien niet sliep maar zich zorgen zou maken als hij dit hoorde. Ik had hem en mijn ouders willen uitnodigen voor Kerst. Misschien kon ik nu beter naar Amsterdam gaan. Trouwens, wat viel er op dit moment over te zeggen? Zelf wist ik tenslotte ook niet hoe erg het met mijn appartement zou zijn. Of ik nog wel een appartement had. Ik voelde tranen prikken. Ik sprak mezelf toe: het had geen zin om op de zaken vooruit te lopen. Bovendien had ik misschien alleen water- of rookschade. Voor Dina was het erger. Ik snoot mijn neus, zette de televisie aan en weer uit. Ik moest slapen. De stilte van de hotelkamer suisde in mijn oren.
Ik stond op om de gordijnen dicht te trekken en keek naar buiten. De straat was leeg, niets bewoog. Alleen een kat, die overstak naar de binnenplaats van het hotel. Hij schurkte zich tegen een van de pilaren van de overkapping en vloog toen met een hoog gekrijs een paar meter door de lucht. Op de schoen van een man, die in de schaduw van de overkapping stond. Langzaam onderscheidden mijn ogen de contouren. Hij droeg een bontmuts en een zwartleren driekwartjas. Hij stond er zo nonchalant bij dat het leek of hij elk moment zijn hand in een begroeting zou opsteken. Wat een rare plek om te staan wachten. Wat een rare tijd ook. Op het hotel na en de paar winkels die hun rolluiken naar beneden hadden, was hier niks. Ik weet niet waarom, maar ik had de indruk dat hij naar het hotel keek. Het had te maken met de stand van zijn hoofd. Licht opgeheven. Romeo in de vriesnacht. Misschien lag er ergens in een kamer naast mij een Julia te slapen. Ik keek omhoog naar de spierwitte maan en toen weer naar beneden. De man was weg. Misschien had ik het me verbeeld. Net zoals deze hele avond onwerkelijk leek.
In bed schoot eindelijk het stukje vlees tussen mijn kiezen los. Mijn gedachten dreven weg. Vlak voordat ik in het zwart van de slaap viel zag ik een wit huis met een rood pannendak. Op het grasveld ervoor een brandstapel van geblakerde meubels. En een hond die wanhopig hard stond te blaffen tegen iets achter het hek.