Blauwe vlag

Rechtsaf en dan voorbij de parkeerplaats, stond er op het briefje dat op de deur van het badhotel hing. Wees niet bang, just you and me. De boodschap was getypt, hij wist dus van tevoren dat het hotel gesloten was, maar dat realiseerde ik me pas veel later. Een vochtige koude wind sloeg me in het gezicht zodra ik uit de beschutting van de bebouwing het fietspad naar het strand op stapte. Langs het pad stonden dennenbomen, grillig gebogen stammen en borstelige takken, voorover gedwongen door een aanlandige zeewind.

Begin september was ik hier met Arija. Het seizoen was al voorbij, de grote canvas strandtenten waren merendeels verdwenen. De rij afvalbakken, de vierkante reclameborden en de blauwe vlag die aangaf dat dit een veilig en schoon stuk zee was, waren er nog wel. We hadden een waterfiets gehuurd en hadden later ergens staan kijken naar windsurfers. Het fietspad liep tot aan het strand. Het zand strekte zich strak en leeg uit naar beide kanten, de zee was grijs en ging ergens onzichtbaar over in de lucht erboven.

‘Mark, ben je er nog?’ Ik hurkte in de beschutting van de strandwal.

‘Jazeker, ik rij achter je aan. Ben je naar beneden gelopen? Ik zie je niet. Zolang ik je kan zien is alles goed.’

Om Mark-Peter gerust te stellen ging ik even staan, keek demonstratief naar een paar overvliegende vogels en ging weer zitten.

‘Zo goed? Zo direct ga ik het strand op, het pad houdt hier op. Over.’ Opeens moest ik lachen. Het leek de padvinderij wel of survivallen in de Ardennen. Het was maar goed dat hier niemand was. Op kantoor zouden ze zich doodlachen als ze ons konden zien.

Hoever zou die parkeerplaats nog zijn? De houten huizen aan de andere kant van de weg stonden steeds verder uit elkaar. Op mijn brillenglazen had de zilte wind een dun filter afgezet, in de verte meende ik vaag een P te zien. Op het moment dat ik mijn bril weer wilde opzetten hoorde ik achter me het gekraak van takken en voelde ik twee armen zich om mij heen klemmen. Nog voor ik Mark kon roepen was er ook een gehandschoende hand op mijn mond gelegd en hoorde ik een stem die zei: ‘Niet schreeuwen. Niet bang zijn. Ik ben het, ik moet met je praten.’

Mijn ademhaling stokte zo abrupt dat ik dacht dat ik zou stikken. Ik schudde mijn hoofd, wrong mijn lippen een stukje van elkaar, net genoeg om hard in een van de vingers op mijn mond te bijten.

Mijn hersenen blokkeerden totaal. Ik hoorde de stem van iemand die ik zelf begraven had. En nog voordat de implicaties daarvan tot me doordrongen lukte het me mij om te draaien en staarde ik in het gezicht van de man die me in Riga op straat had gevolgd.

‘Ik ben het, ik moet met je praten,’ zei de stem van Dina nogmaals. De man masseerde zijn wijsvinger.

Wat is een ‘ik’ als het verpakt zit in de gedaante van iemand anders? En wat is een ‘ik ben het’ als je wat er was hebt zien liggen in het mortuarium, zwartgeblakerd, met alleen een ring ter herkenning. Als je wat er was hebt begraven, gezegend door een priester, bedekt met aarde en een gedenktegel. Waar zat die ‘ik’ dan in deze figuur?

‘Sissela?’ zei hij weer, ‘herken je me niet?’ De zonnebril ging af, toen de bontmuts.

Nee, ik herkende niets. Alleen door de stem schoof het beeld van de vrouw die ik kende over dat van de man heen. De vrouw met lang asblond haar, een matbleke huid, trotse borsten, smalle taille en een aura van duur parfum. Of toch wel: haar ogen verraadden haar. En de oren waren misschien hetzelfde.

Het lange haar was afgeknipt, kort geschoren in de nek en boven de oren. Het was donkerbruin geverfd, evenals haar wenkbrauwen en wimpers. Boven de opgezette kraag van de zwarte leren jas een dikke, niet erg schone, gebreide sjaal. Van dichtbij zag ik dat de schouders van de jas opgevuld waren. Haar benen waren in een goedkope grijze mannenbroek gestoken en stonden een beetje gespreid. Een houding die de elegante vrouw die boven mij had gewoond nooit zou hebben aangenomen. En op de ooit zo volmaakt gladde huid van haar gezicht zaten schrale plekken en hier en daar vurig rode pukkels.

Van alles wat ik had kunnen zeggen was dit het enige wat in me opkwam: ‘Je leeft nog.’ Deze constatering was de enige verwoordbare gedachte. Alle andere krioelden eromheen, zonder duidelijke vorm of inhoud, als een stok in een emmer levende palingen. Geen enkel verband kon ik leggen tussen de persoon die voor me stond en de gebeurtenissen van de afgelopen weken. Het enige wat ik voelde was een aanrollende golf van woede, een drift die in mijn keel met zo’n vaart omhoogkwam dat ik er bijna van moest overgeven.

‘Ik kan het je uitleggen.’

‘Uitleggen? Wat is dit voor zieke grap? Wat heb je gedaan? Heb je enig idee wat je gedaan hebt? Wat je veroorzaakt hebt? Waar je mij allemaal mee opgezadeld hebt? Heb je enig idee?’ Vloekend draaide ik me om, onderdrukte de opwelling om heel hard te gillen, de verbijstering weg te stampen in het zand.

‘Ik begrijp dat je kwaad bent maar laat het me uitleggen.’ Dina kwam naast me staan. ‘Je bent niet gevolgd?’

‘Wie zou me moeten volgen? Dat deed jij toch de hele tijd?’ Ik probeerde hoon in mijn stem te leggen maar het klonk niet overtuigend.

‘We kunnen beter niet stil blijven staan. Laten we een stukje lopen.’ Met een vreemd zorgzaam gebaar pakte ze mijn arm en trok me het strand op. We leken op een man en een vrouw die ruzie hadden en even een luchtje gingen scheppen. Na een snelle blik over haar schouder loodste ze ons in oostelijke richting, weg van het laatste huis. Het viel me op dat ze wijdbeens liep, met grote passen. Ik liep mee naast een man die sprak met een hese vrouwenstem.

‘Dat haar staat je goed,’ zei Dina. ‘Beter dan mij het mijne.’ Ze had me weer losgelaten.

‘Wat is er met je gezicht gebeurd?’

‘Chocola gegeten, daar krijg ik uitslag van. Dat doe ik expres. Omdat ik geen baard heb.’

‘Nou, begin maar met uitleggen.’

‘Gaat het goed met de kinderen?’

‘Ja hoor, het gaat prima met de kinderen, dank je wel voor dat fantastisch originele cadeau.’

Mijn sarcasme leek haar niet te raken. Ze balde in triomf haar vuist. ‘Ik wist het wel, ze zijn niet moeilijk hè, ze zijn gewend om voor zichzelf te zorgen. Zo heb ik ze opgevoed, het is belangrijk dat je voor jezelf kunt zorgen.’ En na een schuine blik op mij. ‘O ja, ik heb ze opgevoed, ze woonden niet bij mij, maar ik heb ze wel opgevoed. Ze zijn het mooiste wat ik heb en dat weten ze. Ik heb altijd goed voor ze gezorgd. Hun vaders waren leuk zolang het duurde, maar zodra ze hoorden dat er een kind kwam was het over. Mannen. Je kunt ermee spelen, plezier mee hebben, je kunt ze alles laten doen wat je wilt, behalve een goede vader zijn. Dus dat heb ik ze ook niet gevraagd.’

‘Je weet dus wel wie hun vaders zijn.’

‘Natuurlijk.’ Dina keek me met opgetrokken wenkbrauwen aan.

‘Met het werk dat je doet lijkt me dat niet zo vanzelfsprekend. Ik weet van Den Haag.’

‘Nee, jij weet helemaal niks van Den Haag.’ Ze stond stil en haalde uit haar binnenzak een pakje sigaretten en een aansteker. ‘Jij ook?’ Met haar rug naar de wind stak ze een sigaret op.

‘Weet je, dat heen en weer vliegen vond ik niet erg, het soms wel veertien of vijftien uur achter elkaar doorwerken ook niet, het betaalde goed en ik wist waarvoor ik het deed. Maar de meisjes werden steeds jonger, de dag dat ze tegen me zouden zeggen ‘Je hoeft niet meer terug te komen over twee weken’, kwam dichterbij voor mij. Dat voelde ik gewoon. Aanbod genoeg, bloedmooie meiden uit Zuid-Amerika, goedkope aanvoer uit de Balkan. Toen ben ik er andere dingen bij gaan doen. Ik had een vaste klant met wie ik het goed kon vinden. Een buitenlander, vaak voor zaken in Nederland. Hij vroeg me soms mee te gaan naar afspraken, zakelijke afspraken. Ik spreek mijn talen, ik kon de klanten een beetje opwarmen. Dat leverde hem betere deals op. En mij een aardige bonus en een ‘autootje van de zaak’. Tijdens die gesprekken hoorde ik wel eens wat, combineerde het een met het ander. Hij had heel lucratieve handeltjes. Op een gegeven moment dacht ik: dat kan ik ook. En zo ben ik begonnen.

‘Waar ging het mis?’

Dina keek me aan, leek op haar hoede. ‘Mis? Er ging niets mis. Alles loopt nog steeds volgens plan. Als het mis was gegaan had ik hier niet gestaan. Hoezo?’

Hoezo? Het oorzakelijk verband tussen enige vorm van succesvol handeldrijven en een complete metamorfose ontging me.

‘Je bent iemand anders. Je bent dood.’

‘Inderdaad. Wie gaat er op zoek naar een dode?’

Deze woorden sloeg ik op om er later een samenhangend geheel van te maken. Op dit moment wilden ze niet beklijven.

Tersluiks keek ik om me heen en vroeg me af waar de parkeerplaats was gebleven. Waren we er voorbijgelopen? Een paar honderd meter verderop leek het strand op te houden. Daar was de monding van de Lielupe. Tot waar zou Mark mij hebben kunnen volgen? Zou hij begrepen hebben dat de man die met me meeliep dezelfde was als de moeder van de kinderen? In ieder geval zou hij wel moeten horen dat het Michael niet was.

‘...zeecontainers, tienduizenden, honderdduizenden, allemaal hetzelfde, op een afgesloten terrein in de haven.’

Ik had even wat gemist. ‘Containers? Waar,’ vroeg ik. ‘Hier?’

‘Waar gaat je niks aan. Het was zo eenvoudig eigenlijk. Ik wist waar en wanneer die containers daar zouden staan. Johnny werd nonchalant met zijn laptop, zijn papieren, zijn portefeuille. Het was niet zo moeilijk hem extra te verwennen en te zorgen dat hij even zou slapen. In de tussentijd wat dingen gekopieerd, later een van de opleggerchauffeurs wat toegeschoven om ze te verplaatsen en dat niet door te geven aan de administratie, en klaar. Niemand kan zo’n container ooit terugvinden. Een speld in een hooiberg. Het is een kwestie van wachten en dan kan ik hem doorverkopen. Straks hoef ik nooit meer te werken. Dan koop ik een huis en word ik huisvrouw en ga ik voor mijn kinderen zorgen. Wel op een plekje hier ver vandaan. Op een dag komt hij er toch achter dat ik het moet zijn geweest en in zijn wereld gelden andere wetten. Op diefstal staat een heel klein gaatje, hier... of hier! Ze wees op haar borst en hals. Maar dan gaat-ie zoeken en dan blijkt dat ik al dood ben. Omgekomen bij een brand? Ze lachte, voor het eerst. ‘Ik voel me er niet schuldig over, hij is al rijk genoeg. En wij vrouwen moeten voor onszelf zorgen want niemand doet het voor ons, wat jij?’

‘Dus hij heette Johnny?’ Ik deed net of ik die naam voor het eerst hoorde.

‘Ja.’

‘Niet Michael?’

‘Nee, niet voor zover ik weet. En ik ben heel diep in zijn portefeuille doorgedrongen. Waarom?’

‘Nee, zomaar. Ik dacht even dat ik hem misschien kende. Dat hij misschien hetzelfde deed als Michael.’

‘Johnny? Wat doet die Michael dan voor de kost?’

‘Iets met wapens, geloof ik.’

‘Wapens?’ Dina’s blik veranderde plotseling. Ze leek nog meer op haar hoede toen ze zei: ‘Dat hebben ze dan in elk geval met elkaar gemeen.’