Parkeerplaats gesloten

Er leek iets in Dina te veranderen. De sigaret was opgerookt, de handen weer in de zakken van de zwarte jas gestoken. Haar rechterhand bewoog daar alsof ze iets zocht.

‘Beschrijf hem eens.’

Dus ik beschreef Michael. Na anderhalve zin ontspanden de samengeknepen ogen. Net als de hand in haar jaszak.

‘Dat is hem niet. Maar wie is dat dan wel?’

Ik vertelde het verhaal van mijn ontmoeting. Waarom weet ik niet. Omdat ik dacht dat zij het zou begrijpen. Zo te horen waren we allebei slachtoffer van verkeerde types. En daarna hadden we ons allebei vermomd en nu stonden we hier op het strand met een pistool in onze jaszak. Gewapend tegen onze ex-minnaars. Minnaar in verbeelding in mijn geval, maar het idee was hetzelfde.

‘Dus zo eenvoudig is het.’ Dina lachte.

Er verscheen een strook blauw in de lucht. In de verte blikkerde iets in een paar seconden zonlicht.

‘Voor geld is alles te koop, ook mensen,’ zei Dina op mijn vraag wie de vrouw was geweest die in haar uitgebrande appartement was gevonden.

‘Je hebt haar gekocht?’

‘Zoiets. Ze was al dood. Zoveel mensen vriezen hier dood elke winter. Niemand weet wie ze zijn, dus als je er een mee wilt nemen, ga je gang.’

‘Maar ze was niet dood.’

‘Jawel, ze was al dood.’

‘Nee. Ze hebben haar onderzocht, opengesneden. Ik heb haar gezien. Ik moest je identificeren.’

Dina zweeg.

‘Aan de kleur van de longen kunnen ze zien of iemand nog leefde of al dood was. En zij was nog niet dood.’

Dina keek de andere kant op, haalde haar sigaretten weer tevoorschijn. Inhaleerde diep. ‘Ze was zo goed als dood. Wat is het verschil?’

Ik beantwoordde als het ware mijn eigen vragen, toen ik constateerde: ‘Jij hebt haar dood veroorzaakt. Je hebt haar meegenomen naar je flat, haar op de een of andere manier iets toegediend waardoor ze buiten westen is geraakt. Drank? Pillen? Je hebt haar vermoord. Vermoord.’ Met moeite had ik het woord gezegd, maar Dina wuifde de woorden weg als sigarettenrook.

‘Ze had haar leven gehad. Ze had het allang verkwanseld aan drank en drugs. Ze zou sowieso binnen korte tijd zijn doodgegaan. Nu heeft haar dood nog ergens voor gediend, nut gehad. A life for a life. Mijn kinderen verdienen het, ik doe alles voor mijn kinderen.’ Met een uitdagende blik keek ze me aan.

‘Waar zijn ze nu?’

‘Thuis.’ Niets aan miszegd.

‘Ik heb ze niet gezien.’

‘Ze zijn veilig.’ Ook waar.

‘Ik heb nog een paar dagen nodig, dan kom ik ze ophalen.’

‘Je komt de kinderen ophalen?’

‘Zodra ik kan kom ik mijn kinderen ophalen.’

Dit was het moment waarnaar ik verlangd had. Mijn gebeden verhoord, een last van mijn schouders genomen. Mijn huis weer voor mezelf, mijn dagen en nachten weer van mij alleen. Maar de beelden die langsschoten waren niet van een opgeruimd leven, maar van Arno met Nora op schoot en van een verbrande vrouw op een roestvrijstalen tafel.

‘Aldis heeft nachtmerries.’

‘Die gaan wel over.’

‘Nora spuugt veel.’

‘Ze missen hun moeder.’

‘Denk je?’

Even keek Dina mij van opzij aan. ‘Van nu af aan krijgen ze een fantastisch leven.’

‘Met een zeilboot aan een palmenstrand.’

‘Precies ja.’ Haar stem klonk scherp.

‘Zullen we teruggaan?’

Maar Dina draaide zich om en liep door, met grote stappen, in de richting van de riviermonding. Ik keek achterom.

Nee Mark, nee, niet nu. Hoeft niet. Wat was er misgegaan? De blikkering herkende ik duidelijk als die van een autodak. Waarom kwam hij zo dichtbij?

‘Kom, we lopen terug,’ zei ik iets harder dan nodig.

Dina stond stil. ‘Luister, ik weet niet wat je van plan bent, maar ik zou zeggen: don’t.’

Even voelde ik me betrapt. Wilde ik zeggen dat ik echt alleen was gekomen.

‘Je kunt wel doen alsof je heel fatsoenlijk bent,’ ging Dina verder. ‘En nooit iets zou doen wat niet mag, maar ondertussen zit je te liegen en te bedriegen alleen maar omdat je toe bent aan een ordinaire wip. En nu zou jij over mij oordelen? Jij weet niets van me, niet waar ik vandaan kom, niet wat ik heb moeten doen om te komen waar ik nu ben. Hoeveel shit ik heb moeten pikken van mannen en van mensen zoals jij, mensen uit een goed milieu, die het allemaal voor elkaar hebben. Met ouders die voor je zorgen, geld voor scholen en kleren en mogelijkheden in het leven. Jij gaat mij nu niet op het laatste moment afhouden van waar ik zo hard voor gewerkt heb, wat ik helemaal zelf verdiend heb. Jij gaat mij niet aangeven of papieren achterhouden of zoiets dergelijks. Ik heb je vertrouwd. En dat doe ik nog, maar als je me probeert te bedonderen dan weet ik je te vinden.’

De auto was gestopt. Over Dina’s schouder kon ik zien hoe een van de portieren openging. Ik luisterde nog maar half. Dina zweeg abrupt en draaide zich in de richting van mijn blik. Heel even tuurde ze naar de auto in de verte, toen gaf ze een kreet van ontzetting. Vrijwel tegelijkertijd viel ze tegen me aan.

Eigenlijk was het geen kreet, maar een totale longinhoud die in een enkele stoot naar buiten werd geperst. En eigenlijk was het ook geen vallen. Het was alsof ze onverwacht een harde duw had gekregen en haar evenwicht nog probeerde te hervinden. Alsof een windstoot met orkaankracht haar omverblies. Haar schouder kwam tegen mijn borst, haar hoofd sloeg schuin achterover tegen het mijne. Niet dat ik dit alles registreerde terwijl het gebeurde. Dat kwam pas later, in de herhaling. Nu waren het slechts twee momenten, dat waarin ze omkeek naar de auto en het volgende waarin we op de grond lagen. Mijn blik ving het ene moment het achterhoofd van Dina, het volgende de lucht hoog boven me, met schuivende wolken en een enkel stukje blauw.

Hoe lang lagen we daar? Het duurde in ieder geval een poos voor ik doorhad dat Dina boven op me lag en niet bewoog. Haar gewicht maakte het moeilijk iets te voelen, de klap had me in één keer verdoofd. Langzaam tastte mijn bewustzijn mijn lichaam af op zoek naar scheurende pijn, op zoek naar verlamming, onnatuurlijke tinteling, een hand of voet zonder gevoel.

Het bloed dat zich in paniek verzameld had in de belangrijkste organen stroomde terug naar mijn hoofd. Mijn handen graaiden naar wat er boven op me lag en begonnen te duwen. Mijn knieën trokken zich op, mijn rug kromde, mijn voeten trapten het gewicht van zich af. Op handen en voeten kroop ik weg van de bewegingloze Dina.

De auto was weg. Met moeite ging ik rechtop staan. Mijn hart bonkte zo hard dat ik dacht dat ik een hartaanval zou krijgen. Na een paar passen ging ik zitten tegen de duinrand boven aan het strand.

Haar benen lagen in een scherpe hoek onder haar, alsof ze omgevallen was bij het maken van een bruggetje. De armen aan weerszijden gespreid. Haar gezicht was afgewend, onder haar hoofd vormde zich een donkere plek. De bontmuts was afgevlogen en lag een eindje verderop.

In de bomen boven mij ruiste het. Heel in de verte klonken kleine klapjes van de golven op het strand. Ergens riep een meeuw. Verder was het stil, doodstil. Vredig, zou ik op een ander moment gezegd hebben.

Ik stond weer op. Weglopen kon niet, het mocht niet. Dina leek dood, maar ze was het misschien niet. Laat haar dood zijn, dacht ik, laat haar in godsnaam dood zijn en niets van me willen wat ik niet kan geven, niet met haar laatste krachten ‘Help me’ fluisteren, want wat moest ik doen?

‘Mark.’ Mijn stem raspte. ‘Mark, kun je hier komen.’

Maar dood was ook ondenkbaar, al even onvoorstelbaar. Er was niemand anders dan ik om haar te helpen. Ik liep om haar heen zodat ik haar gezicht kon zien. Er zat zand op haar wangen, op haar lippen, in haar neus. Haar mooie blauwe ogen stonden open. ‘Op diefstal staat een heel klein gaatje’, het zat boven haar rechteroog. Een dun straaltje bloed liep van haar voorhoofd over haar slaap in haar oor. Daarachter was een grote bloederige prop naar buiten gekomen. Een paar minuten geleden was deze vorm voor me een mooie vrouw, de laatste woorden van haar hese stem hingen nog in de lucht. Met de minimale krachtsinspanning van een wijsvinger was de rest van haar leven doorgestreept. Hoeft niet meer, niet belangrijk. Met een overweldigend gevoel van eenzaamheid haalde ik een zakdoek uit mijn zak en veegde haar gezicht schoon.

In haar jaszak vond ik een pistool. Kleiner dan het mijne, maar zwaarder. In de andere sleutels, een portemonnee, sigaretten, aansteker. De portemonnee nam ik mee. Wie moest er nog weten van haar dubbelleven van de laatste weken, welk doel zou het dienen haar nog een keer te begraven? Voorzichtig trok ik haar benen onder haar vandaan en legde een arm langs haar gezicht. De bontmuts legde ik over haar starende ogen, zodat ze leek te slapen. Een slaap die niet verstoord werd door rennende voetstappen, het geluid van brekende takken en de stem van Mark-Peter, die mijn naam riep.

Het was alleen maar troosten, het was mij ondersteunen om te zorgen dat ik niet door mijn knieën zakte, het was om te zorgen dat ik ophield met beven en schokken en dat ik het weer heel langzaamaan warm kreeg, maar de armen van Mark voelden als de veiligheid van een middeleeuwse burcht. Ze voelden als de bast om een boom, een extra huid tussen mij en de buitenwereld.

Ik denk dat ik huilde, maar ik weet het niet zeker. Ik denk dat ik van alles tegen hem snotterde, maar ik herinner me alleen dat hij me heen en weer wiegde, en dingen zei in mijn haar die allemaal klonken als: ‘Je hoeft niets meer te doen. Ik neem alles van je over. Ik ben hier.’

Hij bracht me naar de auto, smeet alles wat op de stoel lag zonder te kijken op de achterbank. Liet me warme thee drinken met heel veel suiker erin. Maakte zijn zakdoek nat met wat sneeuw en haalde die over mijn gezicht om mijn eigen bloed en dat van Dina van me af te vegen. Hij streek over mijn haar en hield mijn handen vast terwijl ik vertelde dat we helemaal niet waren teruggelopen. En Mark-Peter zei dat hij juist dacht dat we dat wel hadden gedaan. En dat de parkeerplaats gesloten bleek te zijn en het bereik van de telefoon was weggevallen. Dicht tegen elkaar bleven we een poosje zitten. Ten slotte startte hij de auto en reed weg, zo voorzichtig alsof hij een ziekenauto reed.