Jacobs Barakken. Vreemde ontmoeting

Terwijl ik ontbeet met taaie crackers en een uitgeperste sinaasappel bladerde ik door de Riga This Week om te zien wat er te doen was.

Mensen met partners dachten altijd dat je alle tijd van de wereld had als je geen relatie had, maar ik had het gevoel dat ik chronisch tijd tekortkwam. Om te beginnen werkte ik meer dan veertig uur, zoals alle Nederlanders op de ambassade trouwens, parttimers werden zelden uitgezonden door Buitenlandse Zaken. Dan had je de maandelijkse vrijdagmiddagborrel op de ambassade waar iedereen verwacht werd, net als op de recepties voor officieel bezoek uit Nederland, zoals ministers, staatssecretarissen, handelsmissies enzovoort. Vervolgens had je sociale verplichtingen die uit het werk voortkwamen: verjaardagen van medewerkers en uitnodigingen van de Nederlandse gemeenschap die zich om de ambassade heen bewoog. Of je het nou leuk vond of niet, je deed mee aan speurtochten, barbecues, vissen op zee, paintball, of zoals deze herfst een paddestoelenpluk met de locale collega’s. Ik had gehoord dat er ieder jaar dodelijke slachtoffers vielen en had op internet zitten zoeken waarop ik moest letten. Daarnaast deed ik een cursus Lets, hoewel dat a) niet verplicht was en b) iedereen zei dat ik beter Russisch kon doen. Om me te ontspannen en even met niemand te hoeven praten ging ik bijna iedere week naar iets van opera, ballet of een film. En voor mijn conditie deed ik aerobics in de nieuwe en belachelijk dure gym of zwom ik baantjes in het zwembad. De tijd die ik overhad ging op aan haren wassen, strijken, mailen of bellen met vriendinnen en familie en verjaarscadeautjes kopen. Geen wonder dus dat ik niet aan hobby’s toe kwam. Maar ik vond het goed zo, ik had een hekel aan niksdoen.

Vanavond zou ik wel een paar uur overwerken en ik moest boodschappen doen, maar dinsdagavond was mijn bioscoopavond. Ik kon kiezen tussen ‘The 40 year old virgin’, ‘The cave’ of ‘A history of violence’. Nou ja, ik kon altijd een dvd huren.

Ik had slecht geslapen. Om half vijf was ik ergens wakker van geworden en daarna kon ik niet meer inslapen. Iemand had de lift genomen en ergens sloeg een deur dicht. Zeker een uur lag ik te luisteren naar de wind, het gekrijs van vechtende katers en een auto met startproblemen beneden in de straat. Toen om acht uur de wekker ging was ik wakker geschrokken met het gevoel dat het midden in de nacht was.

Ik veegde het aanrecht schoon, spoelde de citruspers af onder de kraan en keek naar buiten. Het was nog steeds niet helemaal licht. Aan de overkant van de binnentuinen stond een vrouw haar haar te borstelen en een paar ramen verderop tilde een man een kind uit bed. Het beeld was een beetje gelig. Zelfs mijn keuken had art-nouveaudetails, zoals het gebrandschilderde raam boven het aanrecht met bloemen in donkerrood, blauw en geel. Wel een roestvrijstalen aanrecht gelukkig. Ik had het niet zo op dat klassieke, geen meubelstuk leek zichzelf te mogen zijn, alles moest de competitie aan met de hoge plafonds vol guirlandes en rozetten, de kroonluchters, de parketvloeren in visgraat. Sinds ik uit Amsterdam was verhuisd had ik weinig eigen meubels meer. De appartementen waar ik woonde waren vaak al gemeubileerd. Als het nodig was kocht ik ter plaatse spullen (ik kreeg een heel aardige verhuisvergoeding) of knutselde zelf wat in elkaar. Daar was ik best handig in geworden: boekenkasten van gestapelde kistjes, tafeltjes van verhuisdozen, sokken en ondergoed in opgeleukte schoenendozen. Ik had een koffer met grands foulards, nog uit de winkel van mijn ouders, die ik overal op en overheen kon hangen en ik nam dingen mee van de straat, hoewel ik in Riga weinig bruikbaars was tegengekomen. Dit keer had ik bijna alles kunnen overnemen. Ik had nu een knalrode leren bank, een vloerkleed van leersnippers, lampen, een bed en een heel grote moderne tafel met glazen blad. Zo’n tafel die maakt dat je opeens aanbiedt om op je verjaardag voor al je collega’s te koken. Het was geen succes geweest, die kip met abrikozensaus volgens traditioneel Lets recept. Ik was niet zo goed met vlees. Ik had natuurlijk gewoon wat hartige taarten moeten bakken. Of beter nog: moeten halen bij de delicatessenafdeling van warenhuis Stockmann. Iedereen had erg zijn best gedaan, maar ik had niet geweten hoe snel ik de kant-en-klare tiramisu op tafel moest zetten.

Op blote voeten liep ik door de kamers en zocht mijn spullen bij elkaar voor de werkdag. Tas, mobiel, muntjes voor de tram, de dropjes van Jamin. Kon mijn handschoenen niet vinden, die tussen de berg kussentjes op de bank bleken te liggen. Vond mijn horloge in de slaapkamer op een stapel tijdschriften, die dienstdeed als nachtkastje. Bleef even staan op het rendiervel dat naast mijn bed lag, zo’n lekker gevoel, die stevige haren onder je voetzolen, alsof je even buiten was, in de natuur. Misschien moest ik toch een keer de muur schilderen als tegenwicht voor het harde stadse, iets met appelgroen, azuurblauw, lavendel. Ik trok mijn nieuwe laarzen aan en maakte meteen een schuiver op het parket. Voelde nog een keer of ik mijn huissleutels bij me had en trok de deur achter me dicht.

Op Dina na woonden hier uitsluitend expats. We groetten elkaar maar daar hield het contact op. De meesten waren weinig thuis. ’s Morgens rook het trappenhuis naar geroosterd brood en aftershave, ’s avonds naar schoonmaakmiddel. Ik liep langs de loge van meneer Pabriks. Het licht was uit, de kanariekooien nog steeds afgedekt.

Nadat ik de straat was overgestoken deed ik iets wat ik eigenlijk nooit doe: ik stond stil en keek omhoog naar de gevel van het appartementengebouw. Ik wist niet waarom. Had ik het gevoel dat er iemand naar me keek? Er stond niemand achter de ramen. Nergens bewoog iets. Een van mijn gordijnen hing half over een plant, zag ik. De crèmekleurige zijden gordijnen met de Franse lelies van Dina waren dicht.

Onder de bomen van het Esplanadepark was het leger van oudere vrouwen aan het werk, die hier in de herfst de bladeren bij elkaar moesten harken. Dik ingepakt, sjaal om het hoofd, hun gezichten rood van de kou. Bij de tot hopen geveegde bladeren stond iemand klaar om het blad in zakken te doen. Een lichte mist hing als rook tussen de kale bomen.

Ik was aan de late kant en stapte flink door, voor zover dat ging op mijn hoge hakken. Langs de kunstacademie, het grote standbeeld van de schrijver Rainis, en het park weer uit.

De ambassade was gevestigd in een voormalige kazerne, die de Jacobs Barakken werd genoemd en die aan de voorzijde uitkeek op de oude stadswallen naast de Kruittoren. Om de een of andere reden was het gebouw geel met wit geverfd, de luiken en deuren staken af in donkergroen. Het gebouw was bijna even breed als de Tornastraat lang was. Er waren meerdere ambassades in de barakken gevestigd, overal hing de nationale vlag boven de ingang die met veiligheidscamera’s werd bewaakt. Op nummer vier bevond zich de Nederlandse ambassade. Ik haalde mijn magneetkaart door het elektronische slot en de deur zoemde open.

Het pand mocht er dan aan de buitenkant uitzien als een vanilletoetje met slagroom en een toefje munt, aan de binnenkant was het strak, zakelijk en hypermodern, met een state-of-the-art-raambeveiliging, een kluiskamer, een entree waar je tot drie keer toe met je pasje door een infraroodsluis moest en een speciaal ontwikkelde superveilige internetverbinding met het moederministerie in Den Haag. Maar wel gewoon met Hollandse koffie. Voor de vrouw van de ambassadeur knipten we de spaarpunten van de verpakking, waar zij ‘thuis’ theedoeken en lepeltjes met molens voor bestelde.

Ik stak mijn hand op naar Elza, de telefoniste, die onder een poster van de Keukenhof tussen de gesprekken door aan haar cursus Engels zat te werken, haalde de post op en legde die met alle binnengekomen faxberichten in de postvakjes, beantwoordde de eerste helft van ongeveer tachtig e-mailtjes. Keek de krant in, die op internet, want de papieren kranten kwamen met een week vertraging, maakte een praatje met Coco, die eigenlijk Ilze heette en die zorgde voor schone wc’s en koffie en thee. Terwijl ik een broodje at achter mijn bureau worstelde ik de andere veertig berichten door. Daar was ik net mee klaar toen Mark-Peter kwam vragen of hij me kon overhalen om in mijn pauze even bij te praten en een koekje te eten in het koffiehuis verderop. Mark was een zoetekauw. Het feit dat hij was blijven steken in de functie van eeuwige tweede man en plaatsvervanger van de ambassadeur voedde zijn zoetbehoefte. Voor hem was het dan ook een zegen dat het hier gebruikelijk was de koekjes per stuk te bestellen.

We sloegen links af en liepen in de richting van de Aspazijaboulevard. Mark-Peter informeerde naar Arno. En vroeg daarna hoe het met mij ging. Ik kletste over van alles en nog wat, behalve over het daten op de laatste avond en over hoe waardeloos ik me had gevoeld. Mark-Peter kreeg een rode neus, die hij zo nu en dan afveegde met een nog opgevouwen witte zakdoek, en luisterde.

In het koffiehuisje bij de uitgang van het park vonden we een tafeltje bij het raam, dat uitkeek op het kruispunt van de twee brede boulevards. Ik hing mijn tas aan mijn stoel. Mark-Peter liep naar de toonbank om te bestellen. Naast mij zat een mevrouw in haar eentje in een klein taartje te prikken. Ik deed mijn jas uit, nam mijn bril af om de beslagen glazen schoon te vegen. Daarom zei ik dat de stoel bezet was toen er iemand voor me aan het tafeltje kwam staan, het was slechts een vage vlek. Pas toen ik mijn bril opzette zag ik een glimlachende Michael Ribnikovs.

‘O hallo, wat een toeval,’ zei ik bij gebrek aan een betere tekst.

‘Veilig thuisgekomen?’

‘Zoals je ziet.’

Hij ging zitten, knoopte zijn jas open en legde zijn handen op het tafeltje.

‘Goed dat ik je tref. Ik wil nog even terugkomen op ons gesprek.’

‘Sorry, ik ben hier met een collega van... van de ambassade.’ Meteen maar een einde maken aan dat stomme gelieg, dat was toch niet vol te houden. Ik wees naar Mark-Peter, die met een frons van concentratie naar de schalen met koekjes in de vitrine tuurde.

Michael keek achterom en toen weer naar mij. Hij knikte alsof het de gewoonste zaak van de wereld was dat ik binnen vierentwintig uur geen wapenhandelaar meer was maar ambassadepersoneel.

‘Ik begrijp het. Dit is niet de plek om verder te praten.’

‘Nee.’

‘Maar wij zijn elkaar niet voor niets tegengekomen, denk je niet? Onze ontmoeting was vast geen toeval. Daar zit meer in dan een plastic bekertje witte wijn.’ Hij glimlachte weer. ‘Zullen we binnenkort ergens gaan eten?’

Er zat een klein rood krasje op zijn bovenlip, van het scheren. Twee dunne lijnen langs zijn mond en een kuiltje in zijn kin. Hij zat heel rustig, zijn verzorgde handen voor zich op tafel, maar zijn hele lijf straalde energie uit. Levenslust. Eetlust. Lichaamslust. Ik voelde een kriebel in mijn maagstreek en veegde in gedachten mijn agenda voor de komende week leeg.

‘Dat is goed. Wij moeten elkaar inderdaad maar een beetje... nader leren kennen,’ zei ik. Voorzichtig, niet te happig. Miss Kappetein is een dame die niet zomaar meteen met iedereen meegaat. Deze keer niet.

Mark-Peter stond inmiddels af te rekenen. Hij stak zijn portemonnee in zijn binnenzak en wachtte op het bonnetje.

‘Sorry, ik moet nu koekjes eten zo te zien. En daarna naar schietles.’ Ik grinnikte om mijn eigen grap.

Michael Ribnikovs leek het niet te horen en zei: ‘Dat is dan afgesproken. Je hoort van me.’

‘Wacht even. Ik geef je mijn telefoonnummer.’ Ik dook naar mijn tas die naast me op de grond stond, op zoek naar een pen. Toen ik bovenkwam was mijn nieuwe afspraak verdwenen.

‘Zo, het duurde even, maar ik heb nu echt de allerlekkerste. Jij eerst.’ Mark-Peter liet zich op de stoel tegenover me zakken en keek me verwachtingsvol aan. God, dit leek wel weer heel erg op speeddaten.