Boze dromen

De communicatie tussen de kinderen en mij was gaandeweg een stuk beter geworden. Niet dat mijn Lets erg vooruit was gegaan, hoewel ik inmiddels wel weer kon vragen waar ik geld kon wisselen en kon zeggen dat er iets met mijn auto was. Nee, ík was enorm vooruitgegaan.

Er waren drie hoofdgebaren, al dan niet vergezeld van een gebrekkig Lets of gewoon Nederlands woord. Het omhooghouden van een voorwerp met vragend opgetrokken wenkbrauwen (banaan, schrijfblok, handdoek) betekende: wil je dit? Dat mag. Het recht vooruit houden van een voorwerp (tandenborstel, schone onderbroek, jas) betekende: niet zeuren, doen. En als het voorwerp op zijn plaats bleef met mijn hand erop (chips, fototoestel, flesje peperdure parfum) betekende dit: afblijven en wel nu meteen. Binnenkort, als dit allemaal voorbij was, kon ik een boekje schrijven: How to talk with kids without talking.

Wij konden echter nog uren met elkaar doorbrengen want het enige rechtstreekse vliegtuig naar Amsterdam vertrok pas om vijf over een ’s middags. Daarom deden we zo lang mogelijk over het ontbijt en liet ik Aldis zelf hun kleren opvouwen. Die deed ik met de schone onderbroeken en mijn eigen spullen voor het weekend in een tas, stopte tegen beter weten in een pocket in mijn schoudertas plus een ruime hoeveelheid papieren zakdoeken in geval van snot en lege toiletrol, gaf de planten water, waste de borden af. Controleerde paspoorten, tickets en de brief met zo veel mogelijk officiële logo’s en stempels van de ambassade, die ik in elkaar had geknutseld en die mij namens de moeder toestemming gaf de kinderen mee het land uit te nemen. Tot slot liep ik naar meneer Pabriks, die bezig was de stoep te vegen, om te zeggen dat we een paar dagen weg zouden zijn en schudde gelijk de hand van de nieuwe huurder, die zich met een soort hutkoffer op wielen naar binnen worstelde.

Om half elf hield ik de jasjes voor mij uit en vijf minuten later stapten we in de bestelde taxi die ons naar het vliegveld moest brengen, zo’n acht kilometer buiten de stad. Ze waren zo te zien niet erg gewend aan auto’s. Aldis keek gebiologeerd naar de verschillende metertjes op het dashboard, de chauffeur en de andere auto’s op de weg en Nora staarde verrukt naar de langsvliegende wolken en huizen.

De douaneambtenaar bestudeerde de paspoorten van de kinderen en mijn diplomatieke paspoort, wierp een korte blik op de brief en keek toen naar het echtpaar achter mij terwijl hij mij alle papieren weer toestak. Om geloofwaardig over te komen als aanstaande stiefmoeder of anderszins liefdevolle en verantwoordelijke verzorgster hees ik Nora op mijn heup en legde mijn vrije hand in de nek van Aldis. Op ontspannen toon keuvelend en alsof het de gewoonste zaak van de wereld was schoven we door het metaaldetectiepoortje de wachtruimte in, mijn kinderen en ik.

Ook de vlucht was ontspannen. Niet omdat er buiten zo veel te zien was, maar omdat het cabinepersoneel zich onmiddellijk ontfermde over de kinderen. Nooit geweten dat je zo veel extra aandacht kreeg als je kinderen bij je had. Er werd water en sap gebracht, rietjes, servetjes. Aldis kreeg cola, er kwamen ergens kinderspelletjes vandaan, een puzzel die ze mochten houden. Wilden we een kussentje? Een deken? Ondertussen glimlachten de stewardessen naar mij iedere keer dat ze langskwamen. De stress van de laatste dagen was kennelijk aan mijn gezicht af te lezen. En de geel verkleurende plek onder mijn oog werd misschien geïnterpreteerd als een gevolg van huiselijk geweld. Medelijden met een bedreigde soortgenoot. Hoe dan ook, ik deed er tot Schiphol mijn voordeel mee, dronk koffie, at een grote gevulde koek en las zelfs een paar bladzijden in mijn boek.

‘Waar ben je dan nu?’

‘We staan nog op Schiphol, maar ik neem zo de bus naar het Museumplein. Ik ga meteen naar Arno, maar ik heb dus de kinderen bij me en ik weet niet zeker of dat zo’n goed idee is. Dat ik die meeneem naar Arno, bedoel ik. Dat huis is een puinhoop, Arno zelf is een puinhoop en ik moet even rustig met hem kunnen praten. Kunnen jullie de kinderen misschien komen ophalen? Dat ze vannacht bij jullie slapen?’

Het werd stil aan de andere kant van de lijn. Mijn moeder dacht na. Of kwam bij van de schrik. Ze had wel geroepen dat het zo leuk voor mij zou zijn, maar zich niet gerealiseerd dat zij dan een soort omarol zou krijgen. Aldis dwaalde langzaam af in de richting van McDonald’s. Mijn geroep om hem terug te halen ging verloren in het geluidsdecor van Schiphol Plaza.

‘Mam? Kun je wat zeggen?’

Met de tassen over mijn schouder en Nora aan de hand probeerde ik achter het jongetje aan te gaan, onderdrukte de impuls om op een bank te gaan staan zodat ik hem beter kon zien.

Mijn moeder schraapte haar keel, maakte wat aarzelende geluiden en zei toen dat het haar overviel, dat ze het juist vandaag erg druk had, dat ze naar Amnesty moest. ‘Sorry Sis, had je dit niet eerder kunnen zeggen? Dan had ik er rekening mee kunnen houden. Je vader is ook niet meer zo flexibel tegenwoordig en de logeerkamer staat vol met spullen van de boot. En trouwens, hoe praat ik met die kinderen?’

‘O, dat leg ik je wel uit, dat is heel makkelijk.’

‘Jeetje lieverd, ik kan even helemaal niet nadenken. En ik kan je ook erg slecht verstaan.’

Dat kon kloppen. Ik kon nog niets aan mijn oor velen en hield de telefoon er een stukje van af. Ook van mijn hijgende mond.

‘Bel je zo terug, moet nu even... Aldis! Stop! Hier komen! Verdomme.’

Als ik in Riga was en aan Nederland dacht, zag ik altijd heldere luchten en bloeiende kastanjebomen in het Vondelpark, de zon spiegelend in het groenbruine water van de grachten. In mijn ergste heimweebuien hoorde ik daar zelfs een draaiorgel bij en de Amsterdamse humor van marktkooplui. In de praktijk regende het meestal als ik terugkwam. De buschauffeur was oververmoeid en kortaf, de mensen op straat onbeleefd en alleen geïnteresseerd in wat er uit hun oordopjes kwam.

De ramen van de bus waren beslagen, het meisje hing met haar duim in haar mond op mijn schoot, de jongen zat bleek en stijf naast me, een geconcentreerde frons tussen zijn blauwe ogen. Met het figuurtje uit zijn Happy Meal in zijn hand geklemd zag hij er opeens heel klein en kwetsbaar uit.

Arno deed niet open. Hangend over de balustrade van het houten trapje voor het huis in de Weteringdwars probeerde ik de kamer in te kijken. Het zag er net zo onbewoond uit als toen ik wegging. Opeens bedacht ik dat ik de sleutel nog had, die ik in oktober per ongeluk had meegenomen. Met een plof zakte Nora met haar nog redelijk schone broek op de natte stoep terwijl mijn hand zich een weg naar de bodem van mijn tas groef.

‘Wat kom je doen?’ In een groezelige, ooit witte badjas, stond mijn broer in de deuropening van de zitkamer. Blote benen, zijn voeten in een paar oude sneakers. Zijn haar vet en in slierten tegen zijn schedel geplakt. In dagen niet geschoren en met een volstrekt uitdrukkingsloze blik in zijn ogen. Hoewel wij op zeker twee meter van hem vandaan op de bank zaten, meende ik de zurige slaaplucht te kunnen ruiken. Het was bijna half vijf.

‘Ik had toch gezegd dat ik zou komen.’

‘Maar om wat te doen?’

‘Wij moeten praten. Straks, morgen.’

‘Ik ben moe, doe alsof je thuis bent.’ Hij draaide zich om.

‘Hé, ik ben speciaal voor jou naar Amsterdam gekomen.’

‘Had niet gehoeven.’ Hij maakte aanstalten weer naar boven te gaan. ‘Je hebt ze dus nog.’

‘Ja, ik heb ze nog, ze heten Aldis en Nora. Aldis, Nora, dit is mijn broer Arno. Hij heeft net even een dutje gedaan, maar nu gaat hij douchen en zich aankleden en dan gaan wij samen gezellig wat eten.’

Arno staarde mij aan. ‘En wat heb je in hemelsnaam met je haar gedaan?’

In de tijd die Arno nodig had om een douche te nemen en kleren aan te trekken, deed ik een snelle check in huis en keuken. Televisie aan voor de kinderen, lichten aan, alle vuile borden en glazen in de gootsteen met veel afwasmiddel. Beschimmelde kaas en yoghurt in de vuilnisbak. Even de ramen open ondanks de regen voor wat frisse stadslucht. Nieuwe rol wc-papier opgehangen, doosje met oude medicijnen op de bovenste plank van de boekenkast, potloden, schaar, schroevendraaier, aansteker allemaal buiten bereik van peuterhandjes. Nora was in slaap gevallen op de bank, Aldis volgde met één oog de tekenfilm en met het andere mij.

‘Ik hoef niks.’ Arno had een spijkerbroek aan en een trui, en zijn haar was gewassen.

‘Hoe bedoel je?’

‘Te eten. Alleen een biertje.’

‘Je hebt geen bier in huis.’

‘Wat heb ik nog wel?’

‘Weinig.’

Arno stond op om zijn hand in zijn achterzak te kunnen steken en haalde er wat gekreukeld papiergeld uit. ‘Ga maar wat halen, ook voor die kinderen.’

Toen ik thuiskwam zaten ze nog precies zoals ik ze had achtergelaten. Het enige verschil was dat Nora nu haar ogen open had en Arno de zijne dicht. Met expres veel lawaai zette ik een biertje voor hem neer, Fristi voor de twee op de bank, witte wijn voor mezelf. Schudde een zak chips in een schaal.

‘Zo, dat is beter.’ In de klank van mijn stem hoorde ik mijn moeder.

‘Nee, we hebben nog niet gepraat, maar we zitten gezellig aan de borrel met z’n allen. Morgen? Maar wat moet ik dan met ze vannacht? Ja, hij heeft wel een logeerkamer, maar die staat vol bouwmateriaal. Nou, dat geloof ik niet. Arn, heb jij luchtbedden? Of kampeermatrasjes? Hij schudt van nee. Nou, weet je wat mam, ik bedenk zelf wel wat. Heel erg bedankt voor je hulp. Nee hoor, ik ga het alleen oplossen, doe verder vooral geen moeite.’ De woede stuwde zo veel bloed naar mijn hoofd dat mijn oor leek te gloeien als houtskool.

‘Goed, ik ga eens kijken of ik wat te eten kan maken en daarna moeten wij dan maar naar een hotel. Een budgethotel, want ik begin aardig door mijn reserves heen te raken.’

Arno knikte zwijgend en trok nog een flesje bier uit de ijskast. Verbeeldde ik het me of ging hij al iets helderder uit zijn ogen kijken?

Met de valse energie van twee glazen wijn tilde ik de magnetron van de tuintafel, dekte die met placemats, borden, bestek. Vond vier stoelen om eromheen te zetten. Klutste zes eieren met peper en zout. Gooide er een blikje doperwten met wortel bij. Viste de kaas uit het vuilnisvat, sneed de zijkanten en de korst eraf en raspte de overgebleven homp door het eimengsel. Maakte een salade van een blikje artisjokkenharten, sperziebonen en een bakje olijven dat nog goed rook. Ontdooide brood in de magnetron, die nu op de grond stond terwijl de omelet gaarde op het gas. Klaar. Eten. Ik geloof niet dat ik ooit zoiets creatiefs had gedaan op kookgebied.

‘Ik ga wel op de bank, dan kunnen jullie met z’n drieën in mijn bed boven.’

‘Wat is er toch met je?’

‘Niks, gewoon moe, mamma maakt zich zorgen om niets.’

Stokstijf bleven de kinderen staan op de drempel van de slaapkamer en staarden naar de meer dan levensgrote IJsbrand aan de muur.

‘Mooi hè?’ zei ik. ‘Mooi schilderij hè? Nee niet apart, allebei in het rechterbed, daar, samen. S-a-m-e-n.’ Gedwee kropen de kinderen in hun ondergoed in het inmiddels verschoonde bed van Arno, hun bleke Letse gezichten vreemd afstekend tegen het zwartzijden dekbedovertrek, het enige dat nog in de kast had gelegen. Eigenlijk waren het heel makkelijke, lieve kinderen. De hele dag was ik voorbereid geweest op toestanden of problemen, zeuren en jengelen, op dwarsigheid of onbegrijpelijke en onhanteerbare kinderemoties, maar de enige die niet had meegewerkt vandaag was mijn moeder, en de onbegrijpelijke en onhanteerbare emoties kwamen vooral van mijn eigen broertje.

‘Zo, en nu wij.’

‘Sis, er valt niets te zeggen. Ik heb er gewoon niet zo’n zin meer in, geen goesting zoals IJs dat noemde. Het is allemaal zinloos geworden, dat begrijp je toch wel. Wat moet ik met dit huis? Ik heb genoeg aan een enkele kamer. Werken hoef ik niet meer, mijn man heeft me goedverzorgd achtergelaten zoals dat heet. Als ik in bed lig praat ik tegen hem, maar hij zegt niks terug. In het begin nog wel, nu niet meer.’

‘Iedereen zou depressief worden in deze puinhoop. Waarom vraag je jullie vrienden niet om te helpen dit af te maken? Die willen je vast helpen. Ik wil ook wel helpen. In elk geval met dingen uitzoeken, bestellen, daar ben ik goed in geloof ik, dat kan ik zelfs vanuit Riga doen. Maar je moet de draad oppakken. Pappa en mamma maken zich zorgen. En ik ook.’

‘Het is hier zo stil. Soms zet ik alle ramen open om maar iets te horen. Iemand die schreeuwt. Een krolse kat. Een autoalarm. Alles beter dan de stilte hier in huis.’

‘Je kunt toch muziek aanzetten? Of de televisie?’

‘Je begrijpt het niet.’

‘Of een boek lezen. Gewoon je zinnen verzetten. Je geeft zo toe aan alles. Iedereen snapt best dat je verdriet hebt en tijd nodig hebt, maar alleen maar in bed liggen helpt toch niet.’

‘Soms wel. Het was ons bed. Het is de enige plek waar ik hem soms nog kan voelen.’

‘Maar dit zou IJs toch niet gewild hebben?’

‘IJs zou niets hiervan gewild hebben.’

‘Nou dan.’

‘Alles hadden we willen weggeven, het huis, de zaak, al het geld, desnoods onze vrienden, onze familie. Alles. Alles. Alles. In ruil voor nog een paar jaar samen.’ Geluidloos begon hij te huilen.

Op de trap klonken blote kindervoeten en Aldis verscheen in de deuropening. Hij had zijn kussen onder de arm. Zijn gezicht was wit van de slaap. Ik had Aldis nog niet eerder zien huilen, maar nu zag ik natte vegen onder zijn paniekerige ogen. Zonder iets te zeggen liep hij naar een stoel en ging liggen, zijn hoofd op de armleuning.

‘Boze dromen hè?’ zei Arno en hij snoot zijn neus in een velletje keukenpapier. ‘Boze dromen.’