Naar huis. Sleutel

De cityhopper naar Riga had vertraging en was zelfs nog niet gearriveerd op het moment dat ik had moeten boarden. Storm in Riga, hoorde ik iemand zeggen. Ik probeerde een krant te lezen en niet steeds te denken aan alle dingen die ik nog had kunnen doen op deze koopzondag in Amsterdam. Zoals even langs de Hema, of Arno helpen bij het uitzoeken van een aanrechtblad of zo. Ik dacht aan het huis van Arno, dat was blijven steken in de tijd, aan zijn vermoeide gezicht, hoe hij had gezegd dat hij nergens zin in had, niks meer hoefde. Toen zag ik opeens het gezicht van mijn date voor me, de ogen die op een punt vlak boven mijn hoofd gericht bleven terwijl hij op en in me heen en weer bewoog zonder dat hij mij leek te voelen. Wat was er toch met me? Het leek wel alsof ik niks goed deed. De hele afgelopen week was één groot fiasco.

Misschien moet je het idee van een man gewoon vergeten. Who needs them anyway.

Maar dan nooit mijn eigen maiden party? Zelfs nooit iemand hoeven voorstellen als ‘me vriend’?

Je hebt niemand nodig, je hebt een hartstikke leuk leven.

En kinderen dan? Alleen maar namaaktante zijn voor de kinderen van vriendinnen?

Daar had je eerder aan moeten denken. Trouwens, daar hoef je toch geen relatie voor te hebben.

Maar wat als ik ziek word en later oud? En als mijn ouders doodgaan dan had ik helemaal niemand meer, behalve een broer.

De dialoog leek niet te slijten in al die jaren, hoe vaak ik hem ook herhaalde. En nooit leverde hij iets op. Nietes, welles, ik kan het niet, ik kan het wel, ik moet meer mijn best doen, ik moet het loslaten, laten gaan, je kunt geluk niet afdwingen, je kunt alleen maar afwachten.

Stop, ophouden, je maakt jezelf gek. Als ik maar eenmaal terug in Riga was ging alles beter, de routine van het werk, lekker naar de film, in het weekend naar het theater of naar Arija in Jurmala. Trouwens, iedereen om me heen zat nu somber te kijken en zich te ergeren. Dus vooruit, herpak jezelf, zoals we in Brussel zeiden.

De vertraging liep ten slotte op tot zes uur en verbroederde. Het echtpaar naast me lette op mijn jas en tas bij wc-bezoek, vertelde over hun hond en hun tuin en deelde een enorm blok taxfree chocola met me. Mijn krant gaf ik door aan de Nederlandse man tegenover me, die vertelde dat hij barnsteen ging inkopen in Letland en ik kreeg van hem een tijdschrift met Poetin op de omslag. Toen de bus kwam voorrijden om ons naar de startbaan te vervoeren, klonk er applaus. Het was inmiddels laat in de middag. De zon stond laag en rood aan de hemel.

De stoel naast mij was vrij. Ik verheugde me al op de extra beenruimte, maar op het laatste moment kwam er een man door het gangpad, die naast mijn stoel bleef staan. Glimlachend bood hij aan mijn tas in het compartiment boven onze hoofden te zetten. Toen hij dat gedaan had gaf hij me een knipoog en liet zich naast me zakken. Demonstratief keek ik naar buiten, naar een tankauto waar oranje pylonen omheen werden gezet. Als ik nou ergens geen zin in had dan was het opnieuw een moeizame poging tot kennismaking. Toen het vliegtuig begon te taxiën sloeg ik het tijdschrift weer open en begon in een artikel over wapens. Nederland stond in de top vijftien van de internationale wapenhandel met een omzet van vijfhonderd miljoen euro per jaar.

Hij kwam uit Letland.

Ik knikte.

Maar hij was van Russische afkomst.

Ik probeerde verder te lezen over een aanvalsgeweer waarvan er wereldwijd honderd miljoen in omloop waren.

Russisch was zo’n mooie taal. Een schande dat die van de scholen dreigde te verdwijnen door het invoeren van het Lets als eerste taal. Sprak ik Russisch?

‘Dat kan ik niet zeggen, nee,’ zei ik in het Engels, hoewel ik inmiddels noodgedwongen een mondje Russisch had geleerd.

De verbeterde versie van de kalasjnikov had zijn populariteit vooral te danken aan de lage productiekosten. Het wapen was bovendien gemakkelijk schoon te houden en eenvoudig te repareren.

Ging ik voor pleasure naar Riga?

‘Voor mijn werk.’ In Afrika was het geweer te koop voor ongeveer dertig dollar en geliefd bij rebellenlegers. Het raakte nooit oververhit, deed het altijd.

‘Wat doet u voor werk als ik vragen mag, miss... Kappetein? Ik las per ongeluk het adreslabel aan uw tas.’ Hij glimlachte weer.

Hij droeg geen ring. Dat zei natuurlijk niks. Vreemd overhemd met dat borduursel op de boord. Wel een aardig gezicht. Ongeveer even oud als ik. Een beetje jongensachtig. Haar dat goed was geknipt, met een leuke lok over zijn voorhoofd, een regelmatig gebit. Hij zag er niet verkeerd uit. Maar ja, een Russische Let. Ze hadden of te veel geld of een alcoholprobleem. En overal waar ze als groep kwamen overschreeuwden ze de rest. Voor hem stond een flesje mineraalwater. Hij rook lekker. Het luchtje deed me aan Arno denken in de tijd dat hij dagelijks naar de sportschool ging.

My job?’ Nou, ik typ veel brieven en ik hou de agenda van mijn baas bij en ik berg dingen op en dan haal ik ze weer tevoorschijn. ‘Im- en export van defensiemateriaal,’ zei ik en legde mijn vinger tegen mijn lippen alsof ik een samenzweerder speelde in een kleutervoorstelling. Het was eruit voordat ik de beslissing bewust had kunnen nemen. Jemig, wat was dit toch? Ging ik er een gewoonte van maken? Was dat niet kinderachtig? De gêne kroop tintelend van mijn hals naar boven, zo meteen zou ik ook rode oren krijgen. Vlug, ik moest wat zeggen, gewoon iets als: ha ha ha, maar niet heus. Ik heb nu alleen geen zin om te praten. Oké? Mijn mond trok al in een grimas, mijn hoofd draaide opzij.

Later heb ik nog wel eens gedacht dat als het tijdschriftartikel op mijn schoot over het circus was gegaan, ik waarschijnlijk zou hebben gezegd dat ik trapezewerkster was. Of dat ik olifanten verzorgde. Dan zou alles heel anders zijn gelopen.

Even dacht ik dat mijn buurman me niet eens had verstaan. Maar dat was omdat hij zich naar achteren boog om de stewardess te wenken.

‘Michael Ribnikovs. I am pleased to meet you, miss Kappetein, can I order you a drink?’ Zonder op antwoord te wachten bestelde hij twee flesjes witte wijn. ‘To a beautiful lady,’ zei hij terwijl onze plastic bekertjes tegen elkaar tikten. De leugen werd beklonken, ik kon niet terug. Dus nam ik een grote slok en probeerde mij voor te stellen dat ik in de wapenhandel zat. Hoe gedroeg zo iemand zich? Een pokerface moest ik hebben om keihard te kunnen onderhandelen, en ik moest zelfverzekerd overkomen, ik was een vrouw van de wereld. Eentje die nergens over kon praten natuurlijk. Dat ging wel lukken. Maar Michael Ribnikovs vroeg helemaal niets over mijn zogenaamde werk, hij vertelde over de vele verre reizen die hij had gemaakt, daarna dat hij fan was van Elvis Presley en waarom iedereen op maat gemaakte schoenen zou moeten dragen. En ik vertelde waarom ik niet van Picasso hield en wel van Zuid-Amerikaanse primitieven. Mijn neerslachtigheid verdween. Hier was een man die het in ieder geval twee uur lang leuk leek te vinden om met me te praten.

We landden in het donker. Het was nog geen tien uur maar het leek wel middernacht. Van de prachtig roodbruin gekleurde bomen die rond het vliegveld stonden toen ik een week geleden vertrok was weinig te zien.

Ik nam afscheid van Michael Ribnikovs, trok mijn donsgevoerde jas aan, die in Nederland belachelijk warm had geleken, en liep opgewekt de vertrekhal uit van Riga International Airport naar de taxistandplaats. De storm was gaan liggen maar de wind was ijzig koud en duwde me in de rug. Op het kantoorgebouw naast de bushalte stond in rode neoncijfers dat het min vijf was, een temperatuurverschil van ongeveer twintig graden met Amsterdam. Plus een uur later.

Dit werd mijn tweede winter hier. Ik was een beetje aangeschoten, en achter in de taxi gezeten staarde ik soezerig naar de vervallen houten huizen en lelijke woonblokken die aan mijn raam voorbijschoten. De ontmoeting in het vliegtuig gleed weg uit mijn gedachten. Hopelijk was het niet al te koud in mijn appartement. Misschien ging ik nog even in bad liggen. Of een dvd kijken. Snoepen. Chocola had ik vandaag genoeg gegeten, maar misschien had ik nog van dat lekkere pecanijs in de vriezer?

Riga wordt doorsneden door de rivier de Daugava. Op de rechteroever, aan de Elizabetesstraat, had ik een appartement. Het was gelegen op de derde etage van een groot huis aan de rand van de statige art-nouveauwijk, vlak bij de beroemde Albertastraat, waarvan nummer dertien in elk fotoboek over de stad staat als hét voorbeeld van jugendstil. De ambassade had de Elizabetesstraat voor me geregeld. Nou ja ‘geregeld’. Mijn voorgangster had daar gewoond. Ik kon wat spullen overnemen. Handig.

Voor de doorsnee Let was een appartement als dat van mij, en helemaal op deze locatie, zo goed als onbereikbaar. Het gemiddelde loon bedroeg nog geen kwart van het mijne. Daar dacht ik wel eens aan als ik in Amsterdam een paar nieuwe laarzen zat te passen of met Arno uit eten ging in een restaurant in de Spiegelstraat dat zo chic was dat het niet eens een naam op de gevel had, laat staan een menukaart voor het raam.

Ik snoof de geur van de herfst op. De gevallen bladeren waren naar één kant van de straat gewaaid. Het was er uitgestorven. Overdag liepen er veel toeristen die de monumentale gevels en deuren fotografeerden. Of de talloze zwerfkatten. Heel Riga was vergeven van de katten. Een plaag. Er waren mensen die er een sport van maakten ze dood te rijden. Regelmatig kwam je verstijfde kattenlijken tegen die achteloos in de goot lagen of trapte je in de resten van een platgereden kadaver.

De hand in mijn zak sloot zich al om mijn sleutelbos, maar er klopte iets niet. En terwijl mijn ogen een virtuele tour door de kamers in de Weteringdwars maakten realiseerde ik me dat op het tafeltje, aan mijn kant van de Auping, de sleutels van mijn appartement in Riga lagen, en dat de sleutels die ik in mijn jaszak voelde die van de Weteringdwars waren.

Besluiteloos stond ik voor de zware bewerkte voordeur van het statige herenhuis. Tegen beter weten in ging ik nogmaals mijn zakken af en ik tuurde door een van de raampjes naar binnen om te zien of er licht brandde in de loge van de conciërge, meneer Pabriks. Er pinkelde wel een lichtje, maar zijn twee kanariekooien die aan het plafond hingen waren afgedekt voor de nacht. Meneer Pabriks zat op onregelmatige tijden in zijn loge. Hij was met pensioen en verdeelde sindsdien zijn tijd tussen twee slechtbetaalde baantjes. Met wat hij als conciërge verdiende, de extraatjes die hem werden toegestopt als hij klusjes voor de bewoners deed en zijn handeltje in ansichtkaarten die hij op straat verkocht, hield hij net het hoofd boven water. Ik had geen flauw idee waar hij woonde en of hij daar telefonisch te bereiken was.

Ik keek omhoog of ik ergens anders licht zag branden. De avonden waren lang in de winter, de mensen aten vroeg, in het theater begon een voorstelling al om zeven uur. De gebeeldhouwde hoofden die de gevel sierden staken spookachtig af tegen de maan beschenen wolken. Op de verdieping boven mijn appartement brandde licht. Gelukkig, Dina was thuis. Ze zou de afgelopen dagen voor mijn planten zorgen, maar bij haar wist je het nooit, ze was vaak weg. Opgelucht drukte ik op de bel. Via de intercom klonk de stem van mijn bovenbuurvrouw.

‘Ja?’ Het klonk een beetje afgemeten. Misschien had ze op het punt gestaan naar bed te gaan.

‘Sorry, ik ben het, Sissela. Ik ben mijn sleutels vergeten. Wil je me alsjeblieft opendoen?’ Het automatische slot begon te zoemen. Bij het naar binnen gaan keek ik goed of er geen katten meeglipten.

Ik deed het licht aan. De trappen glansden alsof ze net in de was waren gezet. Naast de trap stond de piëdestal waarop de post werd neergelegd. Ik stapte in de lift en sloot het smeedijzeren traliehek. Het viel ratelend in het slot. Langzaam hees het mechaniek me omhoog, de kleine kooi schokte bij elke verdieping.

Dina’s deur stond op een kier. Vanuit de badkamer hoorde ik haar roepen dat ze eraan kwam. Blijkbaar had ik haar inderdaad ergens bij gestoord. Misschien had ze wel net met dat vriendje van haar in bed gelegen, die man met die kale kop. Hoewel, zijn auto had ik niet in de straat zien staan en het was een opvallende, dure auto.

Vanuit de hal keek ik haar slaapkamer in. Het bed was opgemaakt. Er lagen kleren op het voeteneinde. Wat voor werk ik deed wist Dina allang, maar over dat van haar sprak ze nauwelijks. Een keer had ze gezegd dat ze zakenmensen adviseerde en begeleidde. Gezien de prijzen van deze appartementen, het feit dat ze Engels sprak, de manier waarop ze zich kleedde en haar soms dagenlange afwezigheid, had ik geconcludeerd dat ze of de maintenee was van de kale man of dat ze voor een duur escortbureau werkte. Of misschien wel allebei. In elk geval was ze heel mooi. Ze had een tenger figuur, lange benen. Een bleke, bijna doorschijnende huid, lichtblond haar dat tot op haar billen viel als ze het los liet hangen en onwaarschijnlijk lange, altijd felrood gelakte nagels. Zelf had ik ook eens geprobeerd zulke nagels te krijgen, maar ik krabde mezelf voortdurend bij het optrekken van mijn onderbroek of sokken en het gaf een irritant bijgeluid bij het werken op een toetsenbord.

De deur van de badkamer ging open. Dina droeg een witte badjas met een grote geborduurde roos ter hoogte van haar hart. Een badhanddoek zat als een tulband om haar hoofd geknoopt. Ze was niet opgemaakt en toen ze haar hand op mijn arm legde, zag ik dat ze ook geen nagellak droeg. Wel haar ring met grote diamant. Ze zei tenminste dat het een echte diamant was. Ik had geen verstand van juwelen. De steen fonkelde in het licht van de kroonluchter toen ze de kraag van haar badjas strakker om haar hals trok.

‘Sorry dat ik niet aangekleed ben,’ zei ze.

‘Nee, ik moet me verontschuldigen. Het is al erg laat. Sorry,’ zei ik. ‘Ik ben ook zo’n...’ Ik zocht naar het woord voor muts en eindigde met stupid. ‘Alles goed verder?’

‘Je sleutel.’ Hij lag op een sidetable tussen zilveren lijstjes met foto’s: een oude vrouw met appelwangen en een hoofddoek. Op de achtergrond houten huizen met veranda. Een foto van een soort houten kruis. Dina met een bontjas aan geleund tegen de reling van een groot schip.

‘Ik ben blij dat je thuis bent, anders had ik naar een hotel gemoeten.’

‘Hoe was je vakantie?’

‘Te kort. Met mijn broer gaat het nog steeds niet zo goed. Eigenlijk zou ik er meer voor hem moeten zijn. Maar ik wil je niet ophouden. Dag, bedankt.’ Ik liep terug naar de centrale hal, drukte op de lichtschakelaar en nam de trap naar beneden. Mijn tas hing zwaar aan mijn schouder.

‘Ik kom zo snel mogelijk een nieuwe sleutel brengen,’ riep ik nog naar boven. ‘Ben je de komende dagen thuis?’ Ik wachte even, maar het trappenhuis was doodstil. Dina was kennelijk al naar binnen.