First things first
‘Schaderapport? Is dat er nu al? Ik kom zo naar je toe.’
Mijn moonboots stonden uit te druipen op een krant onder de verwarming. Vanmorgen was de lucht strakblauw, de zon weerkaatste in de sneeuw op de daken, de stadswal, de grasvelden in het park. De schoenen die ik uit mijn tas haalde waren steenkoud aan mijn voeten. Met mijn half opgedronken koffie in de hand liep ik naar boven, naar het kantoor van Mark-Peter.
‘In zo’n geval als dit zijn ze er als de kippen bij,’ zei Mark-Peter alsof we al geruime tijd met elkaar in gesprek waren.
‘Wat bedoel je met “in zo’n geval als dit”?’
‘Op grond van het verslag van de brandweer heeft de verzekering haar twijfels geuit over de oorzaak van de brand. Er komt een contra-expertise. Ze hebben het vermoeden dat de brand is aangestoken.’
‘Aangestoken, hoe bedoel je? Door wie?’ Ik probeerde tevergeefs de feiten opnieuw te rangschikken in mijn hoofd.
Mark-Peter bladerde door het rapport dat op zijn bureau lag. ‘Observatie van het brandpatroon, brandverloop indicatoren, uit de veiliggestelde materialen blijkt... geen kortsluiting. Geen gaslek. Geen schoorsteenbrand. Er stond geen oliekacheltje, geen apparaten op stand-by, geen...’
‘Denken ze dat echt? Dat het aangestoken is?’ Als ik de woorden hardop zei drongen ze misschien tot me door. ‘Maar door wie dan?’
‘Tja, dat staat er uiteraard niet bij. Dat is een zaak van de politie. Maar als opzet kan worden bewezen, door wie dan ook, zal de verzekeringsmaatschappij iets op iemand proberen te verhalen. Of er gaan kleine lettertjes meespelen. Ik weet niet precies hoe het daarna gaat, maar in elk geval langzaam.’
De papieren ritselden, de verwarming suisde. De brand zou aangestoken zijn. Bij Dina, in Dina’s appartement. Terwijl Dina thuis was. Niemand was thuis geweest behalve Dina. Vraag was natuurlijk of de dader wist dat ze thuis was of niet. Zo niet dan was haar dood een ongeluk, zo ja, dan was het...
De gedachtestroom stolde. ‘Het is zeker dat het in het appartement van Dina Rubene is aangestoken?’
‘Ja.’
‘Dus het was de bedoeling dat daar de brand was.’
‘In ieder geval dat die daar begon.’
‘En het is niet duidelijk of ze wisten dat zij thuis was of niet.’
‘Nee.’
‘Dus het is niet duidelijk of het alleen brandstichting was of ook een ongeluk?’
‘Nee.’
‘Wat denk jij? Wie zou er voordeel kunnen hebben van zo’n brand? De eigenaar van het gebouw?’
‘Een historisch gebouw in de fik steken, waarvoor je, naar Letse begrippen, per appartement astronomische huurprijzen vangt? Dan ben je gek. Alsof je de kip met de gouden eieren slacht. Nee...’ Er viel een stilte.
‘Denken ze dat het iets persoonlijks was? Iets bij Dina Rubene in de privésfeer? Wraak? Een uit de hand gelopen ruzie? Ik kan me er gewoon helemaal niks bij voorstellen.’
‘Daar komt nog bij dat de brand anoniem is gemeld.’
‘Wie zegt dat?’
‘De brandweer.’
‘En dat zegt toch niet zo veel? Iemand heeft gewoon vergeten zijn naam te noemen. Mark, verdorie, dit is toch belachelijk? Die vrouw is dood. Ze is op een afschuwelijke manier aan haar einde gekomen. Deed even een schoonheidsslaapje en werd nooit meer wakker. Dat moet de verzekering toch ook weten. Ik begrijp niet dat die niet... al was het maar uit respect... je had haar moeten zien. Ze was onherkenbaar.’
Het was alsof ik weer in het mortuarium stond. Alsof ik de geur van haar verschroeide vlees weer kon ruiken. Het maakte dat ik bijna kokhalsde.
‘Ik ga maar eens terug. Het werk wacht.’ Abrupt stond ik op.
Achter de telefoongesprekken die ik voerde, de brieven die ik typte, de e-mails die ik verzond en de aantekeningen die ik maakte doken steeds dezelfde gedachten op, die wanhopig probeerden bij elkaar in te haken en een geheel te vormen. Een geheel met een betekenis. Het wou niet lukken. Ik nam me voor om in de lunchpauze eens even goed na te denken. In de lunchpauze besloot ik niets overhaast te doen. First things first. Eerst eten met Michael. Dan de rest. Ik kocht nieuwe nagellak en het tonnetje gooide ik in de afvalcontainer.
Wat ik dacht toen ik na thuiskomst met mijn werktas nog onder mijn arm rechtstreeks doorliep naar het appartement van Dina, weet ik nog steeds niet. Ik wilde toch een bad nemen, mijn nagels lakken? Misschien was het gewoon de behoefte het een keer zelf te zien, de plaats van het onheil. Of misschien had ik helemaal niets bewust gedacht, ik kon het me later niet meer herinneren. Maar voordat ik het wist was ik onder het rood-witte lint boven aan de trap door gedoken. Langs de plinten van de overloop stonden vuilniszakken met bouwafval, onder mijn schoenen kraakten resten cement en stukken glas van het onlangs herstelde dakraam.
De voordeur van Dina’s appartement was nog niet vervangen en hing kromgetrokken in de scharnieren. Niet echt handig als de verzekering een contra-expertise zou willen doen. Het licht deed het niet en de ramen waren dichtgetimmerd. Ik moest het doen met het ganglicht dat achter mij het halletje in scheen.
Van de sidetable was niets over en ook van de lijstjes niet die erop hadden gestaan. De kroonluchter was een bol met vieze bruine klontjes eraan. Omzichtig liep ik naar de woonkamer. Daar stond niet veel meer in. Alles verbrand of weggehaald. Er hing een doordringende teerlucht. Het parket was overal geblakerd. Op de plek waar de bank had gestaan was het weggebrand tot een ondiepe zwarte kuil met ernaast twee metalen skeletten van de lampen die er hadden gestaan. De glazen tafel was gebroken, overal lag glas van de ruiten en scherven van vazen en schalen. De muren waren zwart. Een deel van het plafond was naar beneden gekomen en door het gat was een stuk van de herstelde dakspanten boven de zolderruimte te zien. Het was onvoorstelbaar dat mijn appartement alleen maar waterschade had opgelopen.
Ik knarste door de woonkamer naar de slaapkamer. Hier kwam nog minder licht, maar mijn ogen waren inmiddels zover gewend aan het donker dat ik kon zien dat het hier anders was, alsof ik in een ander huis was. Of in een andere tijd. Het bed was afgehaald maar heel, het dikke matras er nog bovenop. Hoewel alles duimendik onder het roet zat, leek er weinig beschadigd aan de kaptafel en de nachtkastjes. De grote spiegel was ondoorzichtig geworden, maar het glas was niet gesprongen. De deur van de inloopkast stond open. Alle planken waren ontruimd, op één na. In de verste hoek stond een plastic mandje, waarin zo te zien strips met medicijnen, flesjes en potjes make-up en pakjes papieren zakdoekjes zaten. De badkamer was leeg op een paar kleerhangertjes aan een vergulde haak naast de deur na. De woonkamer was verwoest, de slaapkamer en de badkamer waren verlaten. Ik voelde de aanwezigheid van Dina nog, haar parfum bijna herkenbaar als het niet zo naar teer had geroken.
Ik hoorde een geluid achter me.
Iemand liep over de glasscherven.