Doedoei

Zonder dat ik Arno had zien opruimen en zonder dat ikzelf veel meer had gedaan dan zorgen dat er een eetplek in de keuken kwam, was het huis er de laatste dagen anders uit gaan zien. De trapleer was verdwenen uit de gang, in de badkamer hing een extra rekje voor alle handdoeken (hadden we dat ook gekocht?) en de stoelen in de zitkamer stonden niet meer om het spookbed maar als vier torens om een speelterrein met tunnel, tekenspullen en een doos met lapjes en knopen.

Behalve de nieuwe aankopen hadden we voor mij ook een acute verkoudheid meegenomen uit Ikea, zodat ik een heel geloofwaardige scheurende hoest had en een hoorbaar verstopte neus toen Rogier Kuilboer belde.

Eigenlijk denk ik dat hij belde om mij te controleren, maar hij zei dat hij zichzelf wilde geruststellen dat het wel goed met mij ging.

‘Nee, niet zo,’ zei ik naar waarheid. En dat ik nog even niet mocht vliegen vanwege de druk op de oren.

Gelukkig was Janneke ‘zo lief geweest om de sinterklaaszorgen van je over te nemen’, dus daar hoefde ik niet over in te zitten.

Alsof ik dat deed. En alsof Janneke dat uit vrije wil had gedaan. ‘Dank je wel voor de belangstelling,’ kraste ik, ‘en zijn er verder ontwikkelingen? Nog steeds geen vermiste kinderen in de krant of op tv? Mijn appartement staat er nog? Geen rare dingen bezorgd in de Tornastraat?’

De ambassadeur antwoordde respectievelijk nee, nee, ja en nee en hing toen op.

Het naaimachine-effect had zich niet voorgedaan, de nacht had geen oplossing gebracht, maar naarmate de verstopping in mijn hoofd toenam werden mijn gedachten wel helderder. Of eigenlijk niet helderder, het werden er gewoon steeds minder. Mijn zwellende slijmvliezen verdrongen de zwakste gedachten totdat er nog maar een paar manhaftige samoeraistrijders op het slagveld over waren. Als ik lang genoeg verkouden bleef zou alles zich vanzelf oplossen.

‘Waarom ga je niet terug naar bed?’ zei Arno. ‘Wij amuseren ons wel. We gaan boodschappen doen. En daarna naar de Bijenkorf. Kijken of de Zwarte Pieten in de hal weer aan een touw omhoogklimmen.’

Met een zakdoek tegen mijn lekkende neus sliep ik in. Het voelde net als vroeger thuis, als ik ziek was en beneden het geruststellende gerinkel van kopjes en borden te horen was, of mijn moeder die een liedje neuriede dat plotseling overging in het gezoem van de stofzuiger.

Toen ik wakker werd was het stil in huis. Snel vervliegende beelden van een droom over moeten vluchten voor wassend water dat al tot halverwege de bovenste ramen stond. Er dreven of zwommen mensen langs die naar binnen keken. We hadden gisteravond voor de honderdste keer naar Titanic gekeken, daar kwam het waarschijnlijk door. Of vanwege de regen, die ik eerder hoorde dan zag. Met thee en koekjes op de bank probeerde ik uit of er verdere natuurlijke selectie van mijn gedachten had plaatsgevonden in mijn hoofd.

De gedachte dat ik de kinderen nog een keer door een tolk moest laten uithoren liet zich makkelijk verdringen door de angst dat er dan weer een vreemde bij betrokken werd en dat ik daarvan de consequenties niet kon overzien. Met het hele verhaal en alle spullen naar de politie gaan kon me een strafblad opleveren, waardoor ik nooit meer voor BuZa zou mogen werken. De kinderen bij een weeshuis of daklozenopvang afleveren zou me een leven lang schuldgevoel bezorgen.

Ik zocht op internet op of ik Johnny’s identiteit kon achterhalen via het kentekenregister, maar dat ging wegens privacybescherming alleen met toestemming van de geregistreerde. Was dat trouwens wel zo’n goed idee? Ik dacht aan Michael Ribnikovs. Wat als Johnny net zo’n figuur was? Of nog erger: dezelfde.

Het vocht hoopte zich op in mijn sinussen, mijn ogen gingen tranen. Marina nog een keer opwachten? De eigenaar van de club bellen? Was het waarschijnlijk dat de kinderen familie in Nederland zouden blijken te hebben, die hen liefhebbend in huis zou willen opnemen? Nee toch? Nou dan.

Het droop buiten. In een kastje op de slaapkamer had ik een aangebroken fles hoestdrank gevonden en ik hoopte dat hij nog goed was. Driemaal daags een lepel leek me veel te weinig voor wat ik had. Wel lekker, een beetje karamelachtig voor zover ik het kon proeven. Ik sufte weg bij een aflevering van Rail Away. Schommelde mee met een treintje dat ten koste van tientallen arbeiderslevens was aangelegd in de hooglanden van Schotland. Het vergde offers om ergens te komen, dacht ik diepzinnig en nam nog een slokje hoestdrank.

Wat wilde ik nou eigenlijk echt? Gewoon, als ik een wens mocht doen? Dat mijn problemen weg zouden gaan. Ik wilde niet meer aldoor over mijn schouder hoeven kijken of ik gevolgd werd, niet meer bang zijn voor inbrekers, brandstichters, mannen die me op mijn gezicht sloegen. Ik wilde alleen zijn, eigen baas in eigen huis. Naar de schouwburg kunnen en video’s huren. ’s Avonds alleen maar crackers met kaas eten of een rol chocoladekoekjes. De dossierdoos wilde ik kwijt, desnoods met diamanten en al. Ik wist toch niet wat ik ermee moest. Het was me allemaal te moeilijk en te ingewikkeld. Zelfs speeddaten leek me op dit moment het summum van je onbekommerd voelen. Toen mijn hoofd voor de tweede keer door slaap was scheefgezakt stond ik op en perste een dubbele espresso uit Arno’s professionele koffiemachine.

Mijn neus was nu zo verstopt dat mijn oren leken te knetteren als ik slikte. Het kostte moeite om de paar gedachten die nog bekneld zaten in mijn hoofd te bevrijden, maar daar had ik er toch een. Als ik af wilde van Michael Ribnikovs en zijn handlangers moest ik weg uit Riga. Dat betekende? Baan opzeggen, overplaatsing aanvragen en verhuizen.

Dan nog iets met de kinderen. Als op commando ging de buitendeur open en kwamen ze binnen. Nora met een bril vol regendruppels. Aldis met een tasje van de ako in de ene en een van de drogist in de andere hand. Dat laatste was voor mij.

‘Een verkoudheidspakket,’ zei Arno.

‘Fijn,’ zei ik. Het klonk als ‘pijn’.

‘Was het leuk?’

Ja, het was leuk geweest. De kinderen knikten, Arno knikte. De televisie ging aan, de natte jassen moesten naar boven, droge sokken naar beneden. De ako-tas werd uitgepakt, de inhoud verdeeld over het gezelschap. Donald Duck voor Aldis, Bobo voor Nora, voor Arno iets met country op de cover.

‘Is er voor mij niks te lezen?’ vroeg ik hoestend.

‘Wil je dat dan?’ vroeg Arno.

‘Nee, niet echt.’

‘Dat dachten we al.’

‘Wat vindt mamma eigenlijk van de kinderen?’ De witte wijn gleed heerlijk koel door mijn keel.

‘Volgens mij vindt ze ze leuk. Ze klaagt er wel over dat ze niet met ze kan praten en dat ze misschien toch anders zijn dan Nederlandse kinderen, hoewel ze daar dus niet achter kan komen omdat ze niet met ze kan praten, maar het zijn kinderen. Alles beter dan geen. En twee tegelijk nog wel. Plus een van elk geslacht, wat wil je nog meer? Ik denk dat pappa inmiddels de opdracht heeft gekregen de zijkamer uit te ruimen en als kinderkamer in te richten.’

Nora hing bij Arno op schoot. Samen sloegen ze de bladen van de Bobo om, terwijl Arno de tekst voorlas. Zo nu en dan zei hij iets als ‘boem!’ of ‘hallo’, en dan zei Nora ook ‘boem, hallo’.

Vlak onder het raam schreeuwde een door alcohol vervormde stem: ‘Llaazur toch a’maal op jullie, stjelletje nazi’s.’

Wat was de laatst overlevende gedachte in mijn snotterige hoofd? De waarheid was dat ik gewoon niet kon bedenken wat ik moest doen. Ik was niet geschikt als hoofdpersoon in dit verhaal. Ik was niet slim genoeg, niet moedig genoeg. Ik was niet creatief, niet avontuurlijk, had niet de juiste vrienden, ik was slachtoffer van een heel slechte grap, ik zat in mijn eigen nachtmerrie gevangen en ik wilde eruit. En dat kon maar op één manier.

‘Iek eb dagedakt,’ zei ik hijgend.

Arno keek op. ‘Je hebt nagedacht. En?’

‘Zodra mijn oren open zijn vlieg ik naar Riga. Om mijn baan op te zeggen en om mijn zaken daar te regelen. Ik zal Kuilboer zeggen dat ik zo snel mogelijk weg wil. Misschien vraag ik overplaatsing aan naar een andere post, misschien zoek ik gewoon iets anders, dichter bij huis. Als ik daar maar weg ben. De kinderen laat ik hier. Zolang niemand ze mist moeten ze maar bij mij blijven. Nou ja, in Amsterdam. Tenslotte was dat de laatste wens van Dina. Ik weet niet waarom dit allemaal is gebeurd, maar het zal wel een reden hebben. Jij zegt dat toeval niet bestaat, dan is het kennelijk de bedoeling dat het is zoals het is. We zien wel waar het schip strandt. Wat denk jij?’

Arno zei eerst niets. Hees Nora een beetje overeind. Nu ging hij zeggen: en wie gaat er dan voor de kinderen zorgen als jij weg bent? Dit is wel een heel erg makkelijke oplossing, hè? Voor jou dan, wij draaien op voor jouw stommiteiten. Enzovoort, enzovoort. Maar nee. Hij draaide Nora om op zijn schoot zodat ze naar mij keek en zei toen: ‘Oké, wat zeggen we dan? Nora, wat zeggen we dan?’ Hij maakte een wuifbeweging in mijn richting. ‘Wat zeggen we dan?’

‘Doedoei,’ kraaide Nora en zwaaide met haar mollige handje.

‘Doedoei, doedoei,’ riep Aldis en sprong lachend op en neer.

‘Doedoei,’ zei Arno trots.

‘Doedoei?!’

‘Ja, wij leren Nederlands, hè kids? Sinterklaas, Zwarte Piet, Bijenkorf, Appie Heijn, Rijksmuseum, chocomel, auto, zeikweer en doedoei. Commentaar?’ Hij grijnsde.

Het duurde zeker vijf minuten voordat ik zover uitgehoest was dat ik weer kon praten.