Dodenrit
De eerste keer dat ik met de trein naar Jurmala wilde gaan kon ik de ingang van het Rigas Centrala Stacija, het centraal station van Riga niet vinden. Wel op de plattegrond gekeken, maar via verkeerde gedachtegangen was ik abusievelijk onder het spoorwegviaduct doorgelopen en al gauw geheel gedesoriënteerd geraakt tussen het busstation, de wirwar van marktkraampjes en haastende mensen. Alle treinen kwamen op dit station samen, van stoptreinen naar de buitenwijken van het uitgestrekte Riga tot slaaptreinen met bestemmingen tot diep in Rusland. Het stationsgebouw was zichtbaar in de verte, maar hoe daar te komen? Ten slotte had ik een meisje aangesproken met een lichtblauw windjack, van wie ik hoopte dat ze Engels sprak. Eerst wees ze, maar uiteindelijk liep ze het hele stuk voor mij uit, zo nu en dan omkijkend of ik volgde, tot we bij het station waren. Toen ik aan het eind van de dag terugkwam, bleek de hoofdingang aan de andere kant te zijn, aan de stadszijde, gewoon even voorbij warenhuis Stockmann.
Gisteren, toen ik terugkwam van mijn dagje bij Arija in Jurmala, had ik de tienermeisjes ook zien staan. Ondanks de maandagochtenddrukte herkende ik ze meteen, kinderen nog, van een jaar of dertien. Weggelopen. Of alleen gelaten. Door hun ouders en door de staat. Hun witte gezichten met iets te roze lippen, iets te blauwe oogleden boven de naar klanten speurende ogen. Korte jasjes en laarzen met hoge hakken. Kauwgum kauwend of rokend. Wij spelen dat we vrouw zijn. Wij spelen dat we verleidelijk zijn. Dat zijn we ook. Voor sommigen. Zo zorgen wij voor onszelf. En als u ons geld geeft, zorgen wij ook voor u, meneer.
Meneer Pabriks en ik troffen elkaar op de afgesproken tijd en liepen naar de Straat van de 13e januari, waar de halte van de trolleybus was, pal naast de markt. Overal mensen met boodschappentassen, kartonnen dozen, uitpuilende plastic tasjes. In de voetgangerspassage onder de weg de gebruikelijke oudere vrouwen die met zelfgebreide mutsen, sokken, truien en panty’s wat bij probeerden te verdienen als aanvulling op de gedevalueerde ouderdomspensioentjes. Ze waren normaal hier in het straatbeeld, de meeste mensen keurden hen geen blik waardig, maar ik had moeite om me voor ze af te sluiten, hun bescheidenheid stond haaks op de opdringerige junks op Amsterdam Centraal. Ze deden me denken aan mijn moeder toen de winkel definitief dicht ging. De voorraad ging weg tegen een prijs die minder was dan de inkoop, de inventaris verdween in de grofvuilcontainer. Maar het pand zelf, dat mijn vader weer van zijn vader had overgenomen, had een jaar later zo veel opgeleverd dat ze zich de rest van hun leven geen zorgen meer hoefden te maken. Geen tweede huis in Spanje, maar wel een nieuwe motorboot en voor mijn moeder een Gazelle met handremmen en lage instap.
Een toeriste, tas op de buik, maakte aarzelend een keuze uit de vrouwen en hun handelswaar en kocht een zakdoek. Achter haar kwam een jonge man aanlopen in een leren driekwartjas en een bontmuts die tot op de ogen was getrokken. Hij liep in onze richting, stopte en keerde zich om. Hij verdween achter een accordeonist in de menigte van de markt. Er was iets aan hem wat me bekend voorkwam. Hij leek op de Romeo die voor mijn hotel had gestaan, die avond van de brand.
De zware jas die ik van Arija had geleend was zwart, maar niet warm. Met mijn rok, panty en laarzen vormden hij een stemmig geheel, maar de novemberkou verdoofde de huid van mijn dijen en was al opgetrokken tot mijn heupen. Arija had me een paar bontlaarzen willen meegeven en een lange onderbroek, maar die had ik geweigerd. ‘Voor iemand die niet in de spiegel wil kijken, ben je behoorlijk ijdel,’ had ze gezegd.
Afgunstig keek ik naar meneer Pabriks, die geen enkel risico genomen had met de weersvoorspelling. De kleppen van zijn pet waren over zijn oren getrokken, de kraag van zijn wollen jas stond omhoog en daaromheen was een sjaal geknoopt. Hij had zo te zien zijn beste broek aan en daaronder stevige stappers met bolle neuzen. Hij had de tas met de graftegel direct van me overgenomen.
We wurmden ons de trolleybus in en betaalden de kaartverkoopster de ritprijs. In het midden van de bus was een stoel voor haar gereserveerd waarop ze even later plaatsnam met de autoriteit van een scheidsrechter bij een tenniswedstrijd. In Riga waren de bussen aangepast aan de moderne tijd, de haltenamen verschijnen digitaal op een schermpje, maar de wegen waarover de bussen rijden leken van voor de oorlog. De scheuren en kuilen, de gaten en losliggende brokken asfalt en steen deden eerder denken aan een onverharde buitenweg dan aan stadsbestrating. De chauffeur van onze bus hield met de staat van de wegen bovendien geen enkele rekening en zette er flink de vaart in. Ik balanceerde op een traptrede tegen de deur en deed een stapje omhoog of omlaag om mensen langs te laten. Zo nu en dan veegde ik wat condens van het raam en probeerde te zien waar we waren. De mooie gebouwen waaraan Riga’s centrum zo rijk was, hadden in de buitenwijken al snel plaatsgemaakt voor de betonnen grijze woonblokken uit de Sovjettijd, met daartussen de kaalslag, de tankstations met schreeuwerige reclame en kleine supermarkten waar je butagasflessen kon omruilen.
De rit naar het Ivanakerkhof telde nog geen acht haltes, maar toen we uitstapten waande ik me op het platteland. Verwaarloosde houten huizen met verveloze kozijnen. Ramen waaraan ruiten ontbraken of waarvan het glas met kranten en tape bij elkaar werd gehouden. Eromheen zompige grasveldjes met stapels hakhout en bouwsels met onduidelijke functie, allemaal op het punt van instorten zo te zien. Drooglijnen vol wasgoed dat de indruk wekte alsof het er al weken hing, zo grauw en uitgezakt zag het er uit. Tussen de huizen hing de geur van brandend hout.
‘We moeten de volgende straat hebben,’ zei meneer Pabriks, die boven een luid blaffende hond probeerde uit te komen. Het beest rukte aan de ketting. ‘Als u maar geen kou vat,’ zei hij vaderlijk toen ik met een papieren zakdoekje mijn lekkende neus depte. De woorden waren zijn mond nog niet uit of er kwamen dunne, maar onmiskenbare sneeuwvlokken uit de lucht.
‘Wordt dat niet te zwaar voor u?’
Meneer Pabriks deed of hij me niet hoorde. Ik stak mijn handen diep in Arija’s zakken en probeerde de kou die in mijn benen beet te vergeten. Zwijgend en met kleine pasjes, meneer Pabriks al snel licht hijgend, liepen wij verder.
De straat stond haaks op het Ivanakerkhof en eindigde als een t-splitsing bij een hoge muur die om de kerk en het kerkhof was gebouwd. Op klapstoelen hadden zich langs de muur een rij vrouwen en een enkele man opgesteld, doorzichtige plastic regenjassen over hun winterjas. Voor hen op de grond of op een plank over twee dozen was hun koopwaar uitgestald, hier en daar beschermd door een verschoten parasol met ijsreclame. Bloemstukjes en boeketjes waaraan handgeschreven kaartjes hingen met de prijzen. Bij de toegangspoort zaten vier bedelaars op krukjes.
‘Wat een boel mensen. Verkopen die wel wat op zo’n dag als vandaag?’
‘In Letland verzorgen we onze geliefden ook als ze dood zijn,’ zei meneer Pabriks trots.
Het zou overdreven zijn om te zeggen dat wij een geliefde gingen verzorgen, maar ik kocht toch een paar grafstukjes van mos en bessentakjes. Het kostte zo weinig dat ik bijna hoopte dat de vrouw mij te weinig wisselgeld zou geven, maar ze legde precies het juiste bedrag in mijn open hand.
‘U bent erg gul,’ zei meneer Pabriks, die de tas met de tegel even op de grond zette. Het begon harder te sneeuwen. De vlokken bleven nu een paar tellen op zijn muts en jas liggen voor ze smolten. Ik veegde spetters van mijn bril en deed tegen mijn zin mijn sjaal over mijn hoofd. Ik vond dat er altijd zo suf uitzien.
We bleven staan toen de auto van Dina’s vriend langs de stoeprand tot stilstand kwam. De bedelaars die tot dan toe onbeweeglijk bij de poort zaten, werden plotseling actief en stonden op. Er stapten drie mannen uit de auto. De kale man, die ik herkende als Dina’s vriend, droeg een zonnebril en was in gezelschap van twee onbekenden. Alle drie waren ze stemmig gekleed in donkere jassen en ze liepen met grote stappen, een fors uitgevallen rouwkrans voor zich uit houdend, naar de ingang terwijl de zilverkleurige bolide met de afstandsbediening werd afgesloten. Dina’s vriend gaf geen blijk van herkenning. Mij kende hij ook nauwelijks en mensen herkenden mij vaak niet, maar meneer Pabriks toch wel? Ze hadden elkaar een paar dagen geleden nog gesproken. Mensen waren zichzelf niet bij dit soort gelegenheden.
Het kerkhof lag achter de Russisch-orthodoxe kerk, waarvan de uivormige spits hoog en glanzend overal boven uittorende, als een lichtbaken op een verre kust. Langzaam liepen we de begraafplaats op, langs een uitstalling van grafstenen met oranje prijsstickers op de achterkant, langs de kerk, langs een schuurtje met spades en planken en een slordige stapel oud hekwerk.
We volgden de drie jassen die onder leiding van Dina’s vriend voor ons uit liepen. Mijn hakken zakten bij iedere stap een paar centimeter in de zanderige grond van het uitgestrekte en glooiende terrein, dat nog het meest deed denken aan een Hollands duinlandschap. Er stonden flathoge, bijna zwarte sparren en berkenbomen met witte stammen. Daartussendoor een ander woud, van houten kruizen. Geen gewone trouwens, maar kruizen met een dubbele dwarsarm. We passeerden graven die wel wat weg hadden van volkstuintjes en waren vol gezet met allerlei plantjes en struiken en plastic tuinbankjes. Er stonden waxinelichtjes, al dan niet plastic bloemstukjes, gieters, plastic flessen, hekjes en rollen tuingaas. Rommelig en zorgzaam tegelijk. Hier en daar waren nabestaanden met emmers, schopje of hark in de weer om de graven te verzorgen. Een vrouw had haar handtas zolang aan het houten kruis opgehangen terwijl ze de bladeren van het grafperkje wegveegde en in zichzelf mompelde. Of tegen de overledene.