Afscheid. Streep eronder

Dina’s laatste rustplaats lag op een heuveltje aan de rand van de begraafplaats. Er stond een hekje omheen. Ik vroeg me af of het een soort familiegraf was, dat al van haar vriend was geweest. Maar hoezo Russisch-orthodox? Niets in haar huis had gewezen op enige vorm van devotie. Geen iconen aan de muur. Voor zover ik had kunnen zien natuurlijk, want zo goed kende ik het huis ook weer niet.

Haar kist stond, steunend op twee latten, boven het gedolven graf klaar. Achter Dina’s vriend en zijn twee metgezellen zag ik de inspecteur van politie, die mij kort toeknikte, en achter hem weer een man met een spade en een sigaret in zijn mondhoek, van wie ik aannam dat het de grafdelver was. Twee mannen met petten, misschien van de begrafenisonderneming? Een vrouw die ik even verderop bezig had gezien met een hark. En een zwerver uit wiens jaszak de hals van een fles stak. Op het moment dat hij vooroverboog om te lezen wat er op het koperen plaatje op de kist stond, werd hij door de maten van Dina’s vriend bij de kraag gegrepen en buiten het hek gewerkt. Hij struikelde het heuveltje af, schudde zijn hoofd en strompelde weg. Een stukje verderop ging hij zomaar ergens op de grond liggen.

‘Moeten we niet iets doen?’ fluisterde ik tegen meneer Pabriks. ‘Die man kan daar toch niet blijven liggen? Waar wachten we trouwens op?’

‘Op de priester.’

Meneer Pabriks had het nog niet gezegd of ik zag de priester op een holletje naar ons toe komen. Zijn gewaad wapperde om hem heen. Met één hand hield hij zijn hoofddeksel op zijn plaats, in de andere hield hij een rokend wierookvat. Eenmaal ter plekke begon hij onmiddellijk een tekst te zingzeggen en zwaaide hij met de wierook over Dina’s kist.

Het duurde eindeloos. De inspecteur keek zo nu en dan om zich heen. De man met de spade stak een nieuwe sigaret op. Het leek alsof de priester steeds opnieuw begon. De liturgie werd herhaald dan wel aangevuld door de paar mensen aan het graf die er vertrouwd mee waren. Niet meneer Pabriks, die als een oorlogsveteraan, kaarsrecht en met opgeheven hoofd, ernstig kijkend naast mij stond. Niet Sissela Kappetein, die in geen enkele godsdienst thuis was.

In de stilte van de dwarrelende sneeuw, de roerloze bomen, probeerde ik mijn gedachten ergens heen te sturen waar ze de tijd konden uitzitten, konden wachten tot het voorbij was, maar zoals altijd bij het zien van een doodskist kon ik niet verhinderen dat ik dacht aan de persoon tussen de houten wanden. Eerst zag ik het zwartgeblakerde lichaam en ik vroeg me af of ze haar iets van kleren hadden aangetrokken, haar in een laken hadden gewikkeld. Daarna dacht ik aan de vrouw die ik gekend had, het golvende blonde haar, de welving van de borsten waar nu een rafelige wond tussendoor liep. De blauwe ogen die mij vrijmoedig van oren tot schoenen hadden opgenomen, de eerste keer. De lift had zich gevuld met haar zware parfum en de beetje hese stem die zei: ‘Ik ben blij dat u er bent, nu is er weer wat evenwicht in huis. Twee vrouwen tegen twee mannen. Mannen nemen toch al zo veel ruimte in, vindt u niet?’ Ze had gelachen alsof we elkaar al jaren kenden, alsof we bondgenoten waren, of zouden moeten worden. Ik weet niet meer wat ik had geantwoord. Het afgelopen jaar waren er weinig momenten geweest dat het evenwicht in huis van belang was. Kennedy en Basho waren vooral afwezig en met meneer Pabriks als verbindingsofficier hoefden wij nergens over te overleggen, laat staan te strijden. Maar tussen Dina en mij was een zekere verstandhouding gegroeid, vrouwen alleen, zonder kinderen, met werk. Over mannen hadden wij het nooit. Aanvankelijk omdat er geen reden voor was, later opzettelijk, zo leek het. Alsof mannen geen rol van betekenis speelden in ons leven. Voor mij ging dat inderdaad op, de enige mannen in mijn leven waren Arno en mijn vader. In haar leven was er natuurlijk de kale vriend, die wel degelijk een rol leek te spelen. En speelde. God weet waar ze zonder zijn hulp begraven zou zijn.

Er kwam beweging in de kleine groep. De dienst was kennelijk afgelopen. De mannen met de petten lieten de kist zakken. De vriend van Dina legde zijn krans neer, schoof zijn zonnebril omhoog. Hij huilde openlijk en veegde met een zakdoek zijn ogen droog. Meneer Pabriks en ik legden op onze beurt de stukjes neer. Iedereen gooide een handje aarde op de kist, ook de vreemde vrouw en de politie-inspecteur. De steen in de plastic tas legden we naast het open graf. Er zou voor gezorgd worden.

Inmiddels moest ik moeite doen niet te klappertanden van de kou. De priester schudde handen en liep samen met de mannen met de petten terug naar de kerk. De inspecteur knikte tegen wie min of meer zijn kant op keek, wierp nog een blik op het kerkhof en verdween toen, zijn handen diep in zijn zakken.

Dina’s vriend negeerde net niet mijn uitgestoken hand, maar toen ik me voorstelde en hem condoleerde met zijn verlies maakte hij geen aanstalten om te antwoorden. Ook de paar woorden Lets en Russisch die ik paraat had misten hun uitwerking.

‘Trek het u niet aan, Fraulein Kappetein,’ zei meneer Pabriks fluisterend. ‘Ik denk dat hij u niet verstaat.’

‘Kunt u hem dan namens mij sterkte wensen met het verlies van...’

‘Ik spreek geen Russisch,’ zei meneer Pabriks en klemde zijn lippen demonstratief op elkaar.

Goed, dan maar op een andere manier, de manier van alle volken. Op mijn posten in Zuid-Amerika en Finland had ik ook de gesproken taal zo nu en dan moeten vervangen door een andere, meer universele. Er zijn momenten in het leven dat je jezelf moet overwinnen, dat het even niet om jou gaat maar om wat gezegd moet worden.

In het Engels zei ik: ‘Ik ben hier omdat ik uw vriendin...’ Ik maakte een gebaar naar de kuil achter ons, ‘omdat ik Dina kende. Zoals u waarschijnlijk weet waren wij buren, zij woonde boven mij.’ Nu wees ik naar de sparrentoppen boven ons. ‘Ik was zeer op haar gesteld en ik vind het verschrikkelijk wat er gebeurd is.’ Hand op mijn hart. ‘Ook voor u. Ik wens u veel sterkte met het verlies.’ Voorzichtig pakte ik zijn hand en hield die even tussen de mijne vast. Daarbij probeerde ik hem in de ogen te kijken, ondanks die zonnebril.

Massief stond hij voor me. Hij was zeker twee koppen groter dan ik. Met een abrupte beweging maakte hij zijn hand los uit de mijne en schoof de bril op zijn voorhoofd. Met nauwverholen afschuw in zijn samengeknepen ogen keek hij op mij neer. Wat ik had aangezien voor verdriet leek eerder het gevolg van verstopte traanbuisjes. Mijn moeder had er ook last van in de winter. Onmiddellijk had ik spijt van mijn poging hem te bereiken. Alle vooroordelen die ik had over kale mannen met oorbellen, kauwgum kauwende kaken en patserige auto’s werden bevestigd. Ik schatte hem even in de veertig. Ik probeerde me voor te stellen wat Dina in hem gezien had, hoe ze zijn hoofd had gestreeld, lieve woordjes had gefluisterd, de waterige ogen had gekust die mij laatdunkend taxeerden, alsof ze niet anders gewend waren dan elke vrouw die in zicht was te keuren.

Stomme trut, saaie doos, muts, arrogante bemoeial, las ik in zijn blik.

Ik vocht tegen de reflex mijn ogen neer te slaan, een stap terug te doen. Een gevoel van verzet kwam omhoog. Ik had zin om blazend mijn nagels naar hem uit te slaan en die in zijn vel te haken.

Mijn hart ging nog steeds tekeer toen hij allang rechtsomkeert had gemaakt en met zijn vrienden in zijn kielzog de begraafplaats had verlaten, daarbij nagekeken door meneer Pabriks. De vrouw was teruggekeerd naar het graf van haar eigen overledene. De grafdelver gooide zijn zoveelste peuk weg en zette de spade in de hoop verse aarde naast de kuil. De tas met de graftegel had hij achteloos tegen het hekje gezet.

‘Wat een haast. Geen kerkdienst en nu ook nog geen lijkmaal.’

‘Wees blij, u mist niks aan zulk gezelschap.’

Meneer Pabriks had zich denk ik verheugd op een glaasje van het een of ander, op een gratis maaltijd. Het vreemde moment tussen de kale man en mij was hem kennelijk ontgaan.

‘Dan moeten wij ook maar gaan, nee, niet daarheen, de uitgang is die kant op.’

‘We kunnen die man daar niet zo laten liggen.’

‘Waarom niet?’

‘Hij vriest dood.’

‘Die slaapt gewoon zijn roes uit.’

De zwerver was totaal van de wereld. Hij lag als een gevallen engel op zijn buik, armen zijwaarts uitgestrekt. De sneeuw had een dun laagje gevormd op zijn jas, zijn gebreide muts, de achterkant van zijn broekspijpen.

Ik schudde aan zijn arm terwijl meneer Pabriks tegen de onderkant van zijn schoenen schopte.

‘Kom op, dit kan niet zo, niet nog iemand die zomaar crepeert.’

Meneer Pabriks sloeg nu vrij hard tegen de wang die boven de vettige jaskraag uitstak, de man protesteerde. We zagen kans hem op te laten staan en ondersteunden hem naar de kerk. In het voorportaal stond een bank. Het rook er naar wierook en brandende kaarsen. Wij lieten hem achter onder de afbeelding van een heilige met een waxinelichtje ervoor. Hopelijk kreeg hij hier de tijd om bij te komen.

Wij moesten nog een stuk verder voordat we konden bijkomen. Een bad, een bad, mijn koninkrijk voor een warm bad. Niet vergeten een tube lijm te kopen op weg naar het hotel. Vooruit. Streep eronder. Niet meer aan denken. Voorbij.

We verlieten het kerkhof zoals we gekomen waren. In tegenstelling tot op de heenweg, stopte lijn 15 terug naar het centrum zo goed als voor de ingang naar de kerk. De trolleybus kwam aangereden op het moment dat we de halte bereikten. De luttele seconden voordat de bus mijn blikveld in gleed, zag ik een man aan de overkant van de straat staan. Waarom vielen mij vandaag aldoor mannen met bontmutsen en zwartleren jassen op? In Riga liep een kwart van de mannen er zo bij. Logisch dat hij leek op degene die ik ’s ochtends nog op de markt had gezien.