Strooigoed

Doodstil was het in het souterrain. Ieva zat niet zoals gebruikelijk achter het kogelwerende glas van de bezoekersbalie. De deur naar haar werkplek stond wagenwijd open. Ik hoorde haar praten en liep naar de wachtruimte. Ze zat geknield op de grond met haar rug naar me toe. Tegenover haar stonden twee kinderen.

Het jongetje was blond en had helblauwe ogen, waarmee hij achterdochtig naar de gehurkte vrouw voor hem keek. Hij was niet groot. Gezien zijn lengte schatte ik hem op een jaar of acht, maar op zijn gezicht stond een ouwelijke, zorgelijke uitdrukking, dus misschien was hij ouder. Hij was erg op zijn hoede en hield het meisje naast hem stevig bij de hand. Die was een stuk jonger, ze leek me nog een peuter. Ze had donker haar dat in dunne krullen om haar witte gezicht lag en bruine ogen die door de glazen van een metalen brilletje twee keer zo groot leken. Ze leken niet op elkaar, maar wel onmiskenbaar op de pasfoto’s die in het tonnetje hadden gezeten.

Ieva stond op en trok haar rok recht. ‘Gelukkig, daar ben je.’

‘Wie zijn dit in vredesnaam?’ vroeg ik en probeerde uit alle macht te schakelen naar deze onbegrijpelijke situatie.

‘Ik hoopte dat jij dat zou weten.’

‘Ik ken ze niet. Wie heeft ze hier gebracht?’

‘Geen idee. Ze stonden gewoon op de stoep en zeiden jouw naam.’

‘Spreken ze Lets?’

Ieva haalde haar schouders op. ‘In ieder geval genoeg om te kunnen zeggen dat ze voor jou kwamen,’ zei ze. ‘Dat meisje kan denk ik nog niet zo goed praten en die jongen zegt verder niks. Dit hadden ze bij zich. Daarom heb ik jou gebeld.’

Ze overhandigde me een grote envelop, waarop mijn naam stond. Een luchtkussentjesenvelop. Iedere zinvolle gedachte was uit mijn hoofd verdwenen, elke aanzet tot logisch denken ook. Besluiteloos keek ik van de wildvreemde kinderen naar mijn naam op de envelop en weer terug.

‘Misschien moet je hem even openmaken?’ zei Ieva.

Dear Sissela, als je dit leest, ben ik er niet meer. Het was een scenario waarmee ik rekening moest houden. Meer kan ik er niet over zeggen, voor jouw eigen veiligheid en die van de kinderen. Dit zijn mijn kinderen. Mijn zoon Aldis en mijn dochter Nora. Aldis is nu zeven en Nora twee. Wil je alsjeblieft voor ze zorgen? Behalve mij hebben ze niemand. Het geld is voor de onkosten. Ik hoop dat het genoeg is. Hun geboortebewijzen en paspoorten geef ik je ook. Die zitten in een tonnetje onder je aanrecht. Ooit zal het je allemaal duidelijk worden. Geef mijn lieverds een dikke knuffel. Dina.

Ik las de brief een paar keer over. De inhoud wilde niet beklijven, alsof iemand tegen me praatte van achter geluidswerend glas.

Dina had kinderen. Maar Dina was dood. En ze wilde dat ik voor ze zorgde. Waarom ik in hemelsnaam? Wat bedoelde ze met ‘een scenario’? En wat betekende ‘voor jouw eigen veiligheid’?

Ik keek nogmaals in de envelop, maar met deze korte uitleg leek ik het te moeten doen. In een kleinere envelop zat geld, zo te zien Amerikaanse dollars. En onderin tussen de luchtkussentjes een fluwelen zakje, zoals ik dat kende uit films, waar dan diamanten in bleken te zitten. Het zou toch niet waar zijn? Hoewel, ik voelde me al redelijk alsof ik in een film zat. Het zakje liet ik dicht.

‘En?’ vroeg Ieva. ‘Word je er iets wijzer van?’

‘Ik denk dat ik ze mee naar boven neem, even wat speurwerk doen.’

Aldis had zijn stoel zo gedraaid dat hij met zijn gezicht naar de deur zat. Hij hield zijn zusje voortdurend in de gaten, dat op de grond aan het spelen was met een pak kopieerpapier en een balpen. Met grote halen maakte ze de ene tekening na de andere en met haar andere hand stopte ze pepernoten in haar mond. De pen schoot regelmatig uit op de beige vloerbedekking, maar dat was de minste van mijn zorgen.

Ik haalde de archiefdoos uit de kluiskast en keek de papieren nogmaals door. Dat leverde niets op. Ik zou op de een of andere manier Ieva moeten inschakelen. Ik vroeg een niet erg enthousiaste Janneke op mijn kamer op de kinderen te letten en bekeek in de kelder met een beveiligingsmedewerker de opnames van die middag.

Op schokkerige beelden kwamen ze aangelopen, hand in hand, Aldis met de grote witte envelop in zijn hand. Geen volwassene die hen begeleidde, geen hand die hen naar de deur duwde of aanbelde. Behalve de kinderen was er niemand te zien.

Terug op de kamer probeerde ik nogmaals met het jongetje te praten. Waar kwamen ze vandaan? Wie had er de afgelopen weken voor ze gezorgd? Waar stond zijn school? Had hij een pappa? En waar woonde die dan? Aldis klemde zijn lippen op elkaar, een oester. Niets liet hij los.

Inmiddels bemoeide iedereen zich ermee. Mark-Peter was de deur uit, maar Ieva, Elza, Kuilboer, zelfs de militair attaché die net bij ons op bezoek was en Russisch sprak deden allen een poging. Het jongetje dronk twee blikjes cola en hield de uitgang in de gaten, het meisje speelde nu met een boekje dat uit de sinterklaasdoos was gehaald en liet zich meenemen naar de wc, met argusogen gevolgd door haar broertje.

De ambassade had voor van alles en nog wat instructies uit Den Haag klaarliggen. Voor iedereen was het helder hoe te handelen als een persoon asiel aanvroeg, wat er van ons verwacht werd als Nederlandse onderdanen in de gevangenis terechtkwamen, bestolen werden, ziek waren geworden. Hoe te handelen bij gijzeling of ontvoering, bij terroristische aanslagen of burgeroproer. Alles stond in een handleiding. Maar wat te doen als er twee Letse kinderen bij je bezorgd worden?

De algemene conclusie leek dat dit een privéaangelegenheid betrof: Dina was toch een soort vriendin geweest en had haar kinderen aan haar, Sissela, toevertrouwd. De manier waarop was heel merkwaardig en ongewoon en die moest worden uitgezocht, maar kennelijk waren zij zo close met elkaar geweest en had deze buurvrouw haar zo vertrouwd, dat zij de zorg voor haar kinderen aan haar wilde toevertrouwen.

Rogier Kuilboer veegde zijn stoepje schoon. Dit was geen aangelegenheid waarmee de Nederlandse ambassade bemoeienis had, meende hij. Het betrof geen Nederlandse kinderen. Deze buitenlandse kinderen vroegen geen asiel aan. Ze waren niet gevlucht, ontvoerd of wat dan ook, voor zover hij kon constateren. Dus waren dit zaken die het gastland betroffen en die we moesten overlaten aan de Letse autoriteiten.

‘U bedoelt dat ik met ze naar de politie moet gaan,’ zei ik en deed de papieren in de envelop en de envelop in mijn tas.

Mijn aanvankelijke verbijstering sloeg gaandeweg om in irritatie. Wat had Dina eigenlijk gedacht? Je kunt iemand toch niet ongevraagd voogd van je kinderen maken? Of wat het ook was: zaakwaarnemer, bewindvoerder, pleegmoeder. Er kon geen sprake van zijn dat ik voor de zorg van twee wildvreemde kinderen ging opdraaien. Mijn leven was al gecompliceerd genoeg na die kwestie met Ribnikovs. Dina kon zoveel willen.

Wie was die Dina eigenlijk? In elk geval niet de vrouw die ik gedacht had te kennen. Binnen een maand was ze veranderd van een aantrekkelijke buurvrouw die heel aardig mijn planten water gaf en met wie ik zo nu en dan een praatje maakte in een prostituee met verdachte contacten. Iemand die zich bezighield met dubieuze praktijken en heel foute types, waardoor ze kennelijk in criminele kringen was terechtgekomen. Zo crimineel, dat er zelfs sprake zou zijn van een afrekening.

‘Jassen aan. En meekomen,’ zei ik in het Nederlands en gooide Aldis zijn jasje toe. Hij keek me aan en gleed van de stoel af. ‘En help, hoe heet ze... Nora.’

‘Nou zeg,’ zei Janneke, ‘je hoeft niet zo te snauwen. Tegen zulke kleine kinderen.’

‘Bemoei je er niet mee. Jij komt hier net kijken.’

‘Wat ga je doen?’

‘Hun familie laten opsporen, tenzij jij wat anders weet.’

‘Breng je ze naar de politie?’

Bij het woord ‘politie’ greep Aldis zijn zusje bij de hand en zette koers naar de deur.

‘Nee, niks daarvan, hier blijven!’ Met mijn armen gespreid als een verkeersagent ging ik voor ze staan. ‘Kom, niets aan de hand, je wordt niet opgesloten. We gaan alleen even vragen wat we moeten doen,’ zei ik sussend in het beste Lets dat ik in huis had. Ik weet niet of hij me verstond, maar in ieder geval bleef hij staan.

‘Die mensen zijn daarvoor,’ zei ik tegen Janneke. ‘En Kuilboer zelf raadt me dat aan. Hij weet meer van dit land dan jij of ik. Of wil jij voor ze zorgen?’ Ik greep mijn tas.

Met mijn hand stevig hun capuchons vasthoudend duwde ik een tegenstribbelende Aldis en een wankelende Nora de trap af en naar buiten. Voor het eerst in dagen vergat ik om me heen te kijken toen ik de kinderen de taxi in duwde.

Op het politiebureau hoefde ik niet lang te wachten. De enige politie-inspecteur in Riga die ik persoonlijk kende kon me gelukkig te woord staan. Nora ging tegen Aldis aan zitten en wreef achter haar bril in haar ogen.

‘Mevrouw Kappetein, hoe gaat het met u? Wat kan ik voor u doen?’ Zijn blikken gingen van de kinderen naar mij.

‘Dit zijn de zoon en dochter van mevrouw Rubene, die bij de brand aan de Elizabetesstraat is omgekomen. U welbekend.’

‘Ja, ja...’

‘Deze kinderen doken ineens op bij de ambassade. De ambassadeur wilde dat ik met u ging praten. Hij laat u trouwens groeten.’

De man ging iets rechter zitten. ‘Dank u. Hoe gaat het met de heer... was het niet Kuilboer?’ Het klonk als Keilbuur.

Ik negeerde de vraag. ‘Het jongetje had een brief bij zich met het verzoek of ik zolang voor ze wil zorgen.’

‘Een brief van wie?’

‘Van mevrouw Rubene.’

‘Dat is interessant. Mag ik die even zien?’

Hij las hem door en legde hem tussen ons in op tafel. Ik voelde Aldis naast mij op de houten bank onrustig wiebelen.

‘U zult natuurlijk begrijpen dat ik niet zomaar van de ene op de andere dag voor twee vreemde kinderen ga zorgen. En dat kan ik ook niet. Ik heb een fulltime baan. Geen ervaring met kinderen. Ik versta ze niet eens.’ Ik wilde zeggen: ze komen hiervandaan, maar ik bedacht me ineens dat ik dat niet zeker wist. Ik ging overal aan twijfelen. Van Dina had ik ook gedacht dat ze Lets was, maar dat durfde ik na die Russisch-orthodoxe begrafenis niet met zekerheid te zeggen. De geboortebewijzen van de kinderen waren niet goed bekeken. Zou ik strafbaar zijn als ik die papieren niet zou laten zien? Ik weet niet waarom, maar ik wilde eigenlijk eerst zelf weten wat ik precies voor documenten in mijn bezit had gekregen.

De inspecteur boog zich voorover en toverde een kindvriendelijke glimlach op zijn vermoeide gezicht. Daarna stelde hij Aldis een paar vragen, maar ook hij kreeg geen antwoord. Wel legde Aldis zijn hand op mijn mouw en schoof naar mij toe, het meisje met zich meetrekkend.

‘Hun familie moet worden opgespoord. De kinderen moeten naar hun familie toe.’

‘Ja, dat zou het beste zijn.’

‘Niet alleen het beste, het enige juiste, lijkt me.’

‘Maar of dat gaat lukken is natuurlijk de vraag. Zoals u zich misschien nog herinnert hebben wij, na de brand in uw appartementencomplex, de familie van mevrouw Rubene niet kunnen traceren.’

Ik verjoeg de beelden van de identificatie en de opkomende vleug brandlucht. ‘Werken er nog mensen aan?’

‘Dat zou ik moeten nakijken.’

Het klonk zo overduidelijk als ‘nee’ dat ik vroeg: ‘Waarom niet?’

De inspecteur wreef over zijn kin, die al wat eendagsstoppels vertoonde. Toen bracht hij zijn beide wijsvingers naar zijn lippen. ‘Mag ik eerlijk tegen u zijn? Bij iemand met het beroep van mevrouw Rubene is sporenonderzoek een erg ingewikkelde en tijdrovende zaak. Voor zover er sporen over zijn na de brand. Er waren geen nabestaanden. De politie in Riga is onderbezet en heeft gebrek aan faciliteiten.’

‘Dit lijken mij overduidelijk nabestaanden,’ zei ik en maakte een hoofdbeweging naar de kinderen naast mij.

‘Ja, inderdaad, als dit de kinderen van deze vrouw zijn.’

‘Maar moet u dat niet uitzoeken?’

‘Dat zouden we kunnen doen, maar met welk doel? Wie heeft er baat bij? Maakt het voor deze kinderen verschil of hun moeder door een ongeluk of door een misdrijf is omgekomen?’

‘Dat is een cynisch standpunt.’

‘Wij noemen dat pragmatisch.’

Ik luisterde naar de geluiden om ons heen. Rinkelende telefoons, geroep in de gang, iemand die iets schreeuwde met een duidelijk dubbele tong.

‘Is er dan in ieder geval nu iets voor deze kinderen te regelen?’

‘U bedoelt een weeshuis? Of het opvanghuis voor zwerfkinderen?’

Ik voelde de aanwezigheid van de kinderen naast me. Bedoelde ik het weeshuis? Dat klonk als Dickens. Een opvanghuis voor zwerfkinderen? Nee, ik bedoelde natuurlijk een instantie die zich liefdevol over hen zou ontfermen en deze last van me overnam. Mensen met een ruim hart, die mij zouden verzekeren dat ze bij hen in goede handen waren, dat alles verder geregeld zou worden.

‘Bestaat er niet zoiets als particuliere opvang? Bij mensen met een gezin?’

‘Ja, dat is de daklozenopvang. Ik zal u het adres geven.’

Ik stond op en keek naar Nora. In slaap gevallen tegen haar broertje aan. Haar bril stond scheef op haar neus en uit haar mondhoek liep een sliertje kwijl. Aldis keek gelaten naar de punten van zijn schoenen.

‘Het is maar voor één nachtje,’ zei ik tegen het jongetje en stak een vinger omhoog. ‘Eén nachtje en dan zien we weer verder.’ Hij keek mij nors en verwijtend aan.

Het was inmiddels donker. Met een taxi waren we naar het opgegeven adres gereden, dat in een buitenwijk van Riga bleek te zijn. Het pand zag er haveloos uit. Op de benedenverdieping was een aantal ramen dichtgetimmerd. Achter een soort binnenplaats of parkeerplaats stonden houten huizen. Alleen uit een slordig sneeuwvrij gemaakt pad kon je opmaken dat ze bewoond werden. Het stonk naar vuilnis en riool. Na enig zoeken vond ik de ingang. Geen bel, wel een deur die meegaf toen ik duwde. Aan het einde van de gang was een keuken, waar ik een vrouw aantrof die in een grote pan met soep stond te roeren. Er hing een doordringende koollucht in de vochtige ruimte.

‘We zitten vol,’ zei ze ongevraagd. ‘Voller dan vol. Ik hoop dat u geld komt brengen, of kleren of dekens. Of dat u journaliste bent. Ik wil graag ons verhaal vertellen, maar we moeten nu eten. De regering doet niks voor deze kinderen. Ze ontkennen gewoon dat ze er zijn. Wilt u wachten tot we klaar zijn?’

Ze tilde de pan op en duwde met haar schouder een deur open naar een rumoerige kamer ernaast. Ik zag kinderen, kleine en grotere, witte gezichten, mutsen over viezen haren. Het geluid van hun rauwe stemmen klonk plotseling twee keer zo hard en vermengd met gekletter van borden en bestek, ook al was het eten zo te zien nog niet begonnen. Ik legde zo veel geld op tafel dat ik nog net de taxi kon betalen en liep over de donkere binnenplaats terug naar de straat. Al wilde ik nog zo graag van ze af, dit kon ik ze niet aandoen. Hier zaten boefjes en schooiers en kinderen met tbc. Kinderen die overdag over straat zwierven. Weeskinderen of gewoon het huis uit geschopt door aan drank of drugs verslaafde ouders.

Hijgend droeg ik Nora de trap van de Elizabetesstraat op. Zo’n slapend kind was verrassend zwaar. Haar hoofd rolde tegen mijn hals. Het brilletje kraste in mijn nek.

Op de bank maakte Aldis de veters van Nora’s schoenen los en trok zorgzaam de foulard over haar heen. Dat leek hij vaker gedaan te hebben.

‘Goed,’ zei ik in het Lets.

Uit zijn reactie ving ik alleen de naam ‘Nora’ op.

Hij kon dus wel praten. Hij kon me ook verstaan. Ik deed een promo-dvd van Finland in de dvd-speler, de enige film waarvan ik zeker wist dat er geen geweld of seks in zat en trok de koelkast open.

Terwijl ik een blikje kreeftensoep opwarmde en geroosterd bruinbrood besmeerde met pindakaas en bessengelei, vroeg ik me af of Michael en zijn vrienden me nog steeds in de gaten hielden. En of het feit dat ik nu twee logeetjes had me kwetsbaarder of juist veiliger zou maken.