Van Wou boven-over

Op de overloop van onze bovenwoning aan de Van Woustraat had ons poppenhuis gestaan. Op een dag was het daar. Mijn vader als trotse architect en aannemer ervoor. Mijn moeder als redderende styliste tussen Arno en mij in. Vier kamers had het huis, en een zolder onder het rode puntdak. De muren behangen met reuzenmotieven. Voor de ramen gordijntjes die zich niet lieten plooien, op de vloeren stukjes kniehoog tapijt. Alles geknipt uit oude stalenboeken of coupons gordijnstof. De poppetjes waren stijf en hadden onnatuurlijke gezichten maar de meubeltjes waren prachtig. Meegenomen uit Duitsland door een bevriende vertegenwoordiger, vertelde mijn moeder later. Ze hadden ‘best veel geld gekost’ maar ze wilden iets bijzonders voor ons doen. Het was het jaar voordat ik naar de havo zou gaan. Ik luisterde naar Rob de Nijs en las de Tina. Wat moest ik met zoiets kinderachtigs als een poppenhuis? Tot ik het huis uit ging was ‘de Van Wou boven-over’, zoals het huis gedoopt werd, het domein van Arno. Met argwaan keken mijn ouders toe hoe hij de meubeltjes verschikte, nieuwe tapijtjes neerlegde, minuscule satijnen kussentjes maakte en het mannenpopje aan het aanrecht zette terwijl vrouw en kinderen zolang onder een zakdoek op zolder lagen.

Terugbellen. Vroeger was alles simpeler dan nu. Met twee kinderen op je lip, of juist verdacht uit het zicht, kwam ik tot de ontdekking dat als je maar moe en murw genoeg werd, je bereid was principes overboord te zetten of offers te maken die je niet voor mogelijk had gehouden. In mijn geval het minihuis in ruil voor een half uurtje rust. Ik haalde de doos van de linnenkast. Nora lachte opgetogen en klemde zich vast aan mijn been.

‘Wacht even.’ Een snelle gang door het huis leverde een paar alternatieven op voor de inrichting. Een paar knopen voor borden, doosjes voor bedden, een handvol wattenbolletjes, een paar schelpen, twee plastic visjes van de rand van het bad.

‘Kijk eens wat leuk,’ zei ik en schoof haar de doos toe. De meest kwetsbare minimeubels borg ik weg in de boekenkast.

‘Twee kinderen?’

Ik probeerde me het gezicht van mijn moeder voor te stellen. Kritisch waarschijnlijk, een zucht onderdrukkend, mimend naar mijn vader: wat die dochter van jou nou weer heeft.

‘Ik heb er niet om gevraagd, hè. En zo slecht breng ik het er niet van af. Ze zijn er al langer dan een dag en alleen mijn huis heeft een enkel ongelukje gehad.’

‘Dat hoor je mij helemaal niet zeggen, liefje, dat jij dat niet zou kunnen.’

Ja, ja, dat zou wel. ‘Het was vooral een kwestie van... goede afspraken maken. Voor de rest is het best...’

‘Gezellig?’

‘Nou, dat wil ik nou ook weer niet...’

‘Maar kinderen zijn gezellig, vooral als ze nog klein zijn. En het gaat allemaal zo snel. Voordat je het weet zijn ze volwassen en ben je weer alleen.’ Mijn moeder praatte alsof ze het tegen een medemoeder had.

‘Ze gaan over een paar dagen weg. Ik vang ze alleen even op zodat ze niet in zo’n vreselijk kindertehuis hoeven.’

‘Waarom hou je ze niet?’

Ik was te verbaasd om iets terug te zeggen.

‘Je hebt ze toch gekregen? Dan ben je niet meer zo alleen.’

Ik wilde protesteren maar kon niet kiezen tussen: ‘Het is geen nest jonge katjes’ en ‘Alleen is niet zielig’.

‘Maar mam, ik kan toch niet zomaar kinderen van iemand anders houden? Zelfs al zou ik dat willen. Daar zijn procedures voor. En trouwens, dat wil ik ook helemaal niet. Nora, nee, dat is niet om mee te spelen. Daar mag niet... nee zeg ik toch. Aldis, pak eens af van je zusje. Even wachten,’ zei ik tegen mijn moeder en trok het ficusblad uit de peuterende vingertjes van Nora. ‘Dat is een plantje, daar moet je niet in knippen, dan gaat-ie stuk.’

‘Hoe oud is dat kindje met wie je net praatte?’ vroeg mijn moeder.

‘Twee en nog wat.’

‘Is ze al zindelijk?’

‘Zindelijk? Natuurlijk is ze dat.’

‘Dat is helemaal niet natuurlijk, kinderen zijn tegenwoordig steeds later zindelijk. Dat komt door die pampers waarin ze niks voelen. Ze moet in elk geval ’s nachts nog een luier om.’

‘Welnee, ze gaat gewoon op de wc. Ze heeft alleen een keer gespuugd in bed, niet geplast.’ Jemig, daar had ik nog geluk mee. Dat had dus ook gekund. Waar haalde ik zo gauw pampers vandaan, geen moment aan gedacht.

‘En jij denkt dat je afspraken met haar kunt maken? Met een kind van twee? Sissela, lieverd, dat kun jij natuurlijk niet weten, maar dat is praten tegen dovemansoren,’ zei mijn moeder resoluut. ‘Ja en nee. Duidelijkheid. Dat is het enige wat je kunt doen als ze zo klein zijn. En dan moet je niet verwachten dat ze dat de eerste keer snappen. Je moet heel consequent zijn, je moet het telkens weer zeggen. Onderhandelen kan echt niet met kinderen van die leeftijd. Jij ging nog wel toen, maar Arno... Trouwens... dat was waar ik voor belde, Arno...’

‘Nora, dat gras zit vast. Dat is toch mooi zo? Niet aan pulken. Geef anders maar hier. Laat eens los. Sorry mam, ik moet even...’

Nora was niet van plan los te laten. Met haar volle gewicht hing ze aan de grasmat en met haar volle gewicht viel ze achterover toen het deksel scheurde en plotseling meegaf. Ze zette zo’n enorme keel op dat ik gegeneerd de telefoon even ondersteboven onder een kussen legde.

‘Daar ben ik weer. Wat is er met Arno?’

‘Wanneer heb je hem voor het laatst gesproken?’

‘Een week geleden, denk ik.’

‘Het gaat echt niet goed met hem. Hij heeft een depressie, denk ik.’

‘Ja, hij is niet erg vrolijk, dat is zo. Maar een depressie. Daar heb ik niets van gemerkt.’

‘Als ik hem in mijn lunchpauze bij Amnesty bel, dan ligt hij nog in bed. Hij gaat er steeds slechter uitzien. Hij verzorgt zich niet. Zijn haar is te lang. Zijn kleren zijn vies. Hij doet helemaal niets in huis, geen afwas of wat. Ik ben zo bang dat hij iets doms zal doen.’

‘Zoals wat?’

‘Nou, ik weet niet, wat hij toen zei... dat hij wilde dat hij gewoon met IJsbrand mee kon. Dat het voor hem ook niet meer hoefde.’

‘Natuurlijk niet, ik bel hem vandaag, goed? Maak je niet druk. Het loopt zo’n vaart niet. Hij is alleen moe en hij moet gewoon de tijd krijgen.’ Mijn stem klonk zo overtuigd, maar wat wist ik ervan? Het was een bezweringsformule. Woorden die als purschuim moesten uitzetten en alle ruimte voor twijfel moesten wegnemen. Ik wist hoe groot zijn verdriet om IJsbrand was. En dat hij al maanden geen kans zag een stap buiten dat verdriet te zetten.

Aldis kwam samen met Nora naast me staan. Hij deed een trucje. Toverde een beduimelde dobbelsteen achter het oor van Nora vandaan. In adoratie keek ze naar haar broertje op.

‘Wat ontzettend knap van je,’ zei ik.

De ouwelijke blik verdween van zijn gezicht toen hij breed grijnsde.

‘Van wie heb je dat geleerd?’

Nora klapte in haar handjes en Aldis toverde de steen weer weg.

Het was alsof ik uit mezelf trad en het tafereel vanaf een afstandje bekeek. In de momenten tussen afwas, eten klaarzetten, opruimen, toezicht houden, bellen met Ieva of Elza, had ik tot nu toe alleen maar gedacht dat ik geen tijd had om over mijn situatie na te denken. Hoe het nu verder moest. De waarheid was natuurlijk dat ik het helemaal niet wist. Het was te groot, te absurd. De mensen om me heen bleven me behandelen alsof ik een mens was, een gewone bewoner van deze aarde. Maar zelf wist ik allang dat ik in een andere dimensie was beland. Ergens was ik door een gat in de kosmos gestapt en in een parallelle versie van mijn eigen leven beland.

Het duurde tot ’s avonds voor ik eraan toe kwam Arno te bellen. De kinderen sliepen, de witte wijn ontspande.

Mijn broer was zoals mijn moeder hem had beschreven: apathisch. Hij sprak als in een vertraagde geluidsopname. Niet dronken, geen dubbele tong, maar alsof ieder woord hem te veel was. Met een stem die klonk als die van een robot zei hij echter dat het prima met hem ging.

Ik kon niets anders bedenken dan te vertellen wat me overkomen was. Dat ik twee kinderen had geërfd van mijn overleden buurvrouw. Met de papieren erbij. Waarop een andere moeder stond. En dat die twee kinderen nu bij me logeerden. Dat van het geld en de diamanten hield ik voor me.

Arno luisterde, zei zo nu en dan ‘ah’ of ‘zo’, en ten slotte: ‘Dat moet wel vreemd voor je zijn, opeens twee kinderen.’

Vreemd? Ja, dat vond ik zelf ook, daar had ik mijn broer niet voor nodig. Kom op man, is dat het enige?

‘Geef me advies. Wat zou jij doen? Wat moet ik doen? Alles loopt door elkaar. Ik kan niet goed nadenken. In een tehuis wil ik ze niet stoppen, maar zelf houden kan ik ze ook niet. Ik kende hun moeder, maar ik weet niet eens zeker of zij hun eigen moeder kenden. En de vrouw die ik kende als Dina, is Dina niet en dood, en lijkt wel helemaal niet te hebben bestaan.’

‘Ik weet het ook niet, Sis. Ik ben een beetje moe. Vraag die vriendin van je daar. Of de ambassadeur. Zet die kinderen desnoods weer op straat. Kun je die kale man niet vinden? Misschien is dat de vader. Ik moet ophangen. Sorry. Dag lief zusje. Ik weet zeker dat je eruit komt, je bent sterker dan je denkt.’

De telefoon klikte in mijn oor. Was dit mijn broer? Die energieke jongen die altijd het positieve van dingen inzag en overal raad op had geweten? Mijn maag kromp samen. Het was net of de Arno van vroeger aan het verdampen was. En dat ik daar niks aan kon doen. Nu al helemaal niet. Ik moest die kinderen kwijt, heel snel, zodat ik op en neer kon naar Amsterdam. Een goed gesprek met Arno hebben, zijn vrienden mobiliseren, zijn huis opruimen. Er moest daar iets gebeuren. Snel. Anders ging het mis.

Mijn telefoon ging weer.

‘Hai Arn. Hé, ik zat zo te denken. Misschien kan ik volgend weekend wel even naar je toe komen, oké?’

Pas toen ik geen antwoord kreeg zag ik dat het Arno niet was, maar een onbekend nummer. Een anonieme beller die niets zei. Net als op de voicemail.

Dit keer hoorde ik op de achtergrond wel iets. Gepraat als op een televisie of in een café. In godsnaam, dacht ik. Michael. Doe wat je moet doen, man. Of laat me anders met rust.