Be there
De beslissing om ontslag te nemen en een ander leven te beginnen had me opgelucht. Morgenochtend zou ik eerst de ambassadeur op de hoogte stellen. Daarna moest ik het op de een of andere manier aan de anderen vertellen, maar ik moest even bedenken hoe. Mailtje rondsturen of begeleid door appeltaart aan de koffietafel? Met mijn paspoort in de hand liep ik naar de gate.
In de overvolle cityhopper kwam ik praktisch op dezelfde stoel terecht als toen ik Michael had ontmoet. En net als de vorige keer kwam er op het allerlaatste moment een man naast me zitten. Maar deze keek me niet aan en sliep zodra we opgestegen waren.
In de Elizabetesstraat leek alles als vroeger. Bijna dan. Want de beslissing om hier binnenkort weg te gaan maakte dat ik de dingen met andere ogen zag. Het royale appartement, de prachtige parketvloer, mijn nieuwe gordijnen. De luxe keuken, het glas-in-lood van het achterraam, dat kleurige vlekjes wierp op de muur ertegenover. Wat ook opviel was de weldadige stilte die me omringde. Dat je in korte tijd zo aan stampende kindervoeten gewend kon raken. Of aan het geluid van een televisie die aanging zodra ze hun jas uit hadden.
Ik keek naar buiten. In het huis aan de overkant stond een stapel verhuisdozen voor het raam. Ook iemand die het voor gezien hield.
In de badkamer hing een onderbroek van Aldis over de verwarming, die we waren vergeten.
Ik nam neusdruppels en ging naar bed. Voor ik in slaap viel dwaalden mijn gedachten af naar Amsterdam. Vroeg me af of Arno nu naast de kinderen sliep. Toch lief van hem dat hij zo moeiteloos plaats had gemaakt. En ook goed voor hem. Leidde hem af van zijn eigen morbide gedachten.
Midden in de nacht schoot ik wakker omdat ik dacht dat er iemand aan mijn schouder schudde en mijn naam riep. ‘Siesiela.’ Buiten klonk gekrijs van vechtende katten.
Wanneer was de envelop onder mijn deur door geschoven? Vannacht al? Was ik daarvan wakker geworden? Of terwijl ik douchte, ontbeet, mijn werktas inrichtte? Pas toen ik mijn voet erop zette zag ik hem liggen. Er stond geen adres op en ook geen afzender. Hij woog alsof er alleen een velletje papier in zat, tegen het licht zag ik geen verdachte korrels, vegen of vormen door het papier schemeren. Met mijn voordeursleutel ritste ik hem open.
Te ongeduldig om op de lift te wachten rende ik naar beneden en bonsde op de deur van de loge. Meneer Pabriks was er niet, de deur van het kantoortje zat dicht. Door het raam probeerde ik iets te zien wat erop zou wijzen dat hij al binnen was geweest. Waardoor hij de envelop van iemand aan had kunnen nemen. Of iemand had binnengelaten en had gezegd: ‘O, is het een verrassing? Loopt u dan maar even door.’ Maar het licht was uit, de kanariekooi toegedekt. En gisteravond toen ik thuiskwam was hij al weg geweest.
Ik bekeek het slot van de voordeur. Niet beschadigd. Niet geforceerd. Geen sporen van een schroevendraaier of koevoet. Geen idee hoe moeilijk het was een slot open te krijgen met het juiste gereedschap. Zo’n setje pennetjes als je in films zag. Of een magische sleutel, zoals meneer Pabriks had.
‘Mag ik hem lezen?’ vroeg Mark-Peter.
Het verhaal over ‘de vriendin die iets merkwaardigs was overkomen’, was niet meer vol te houden, veel te ingewikkeld, en Mark-Peter keek zo ernstig dat ik vermoedde dat hij het sowieso nooit geloofd had.
Aandachtig bestudeerde hij de computerprint. Hij hield het vel papier aan een punt vast. ‘Dat is morgen al,’ zei hij en keek me aan, ‘morgenmiddag.’
‘Ja.’ Vanaf het moment dat ik de boodschap had gelezen was er een bedrieglijke kalmte over me heen gekomen. Eerder een ontbreken van een adequate reactie dan de gemoedstoestand zelf. Maar mijn hoofd was helder, ik had het gevoel dat ik meer zag dan normaal, beter hoorde, al mijn zintuigen waren aangescherpt, behalve mijn reukvermogen misschien.
Mark-Peter gaf de brief terug. ‘Wat doe je?’
Vechten of vluchten, bedoelde hij.
‘Heb ik een keus?’
‘Die is er altijd.’
Coco klopte en kwam binnen met twee thermoskannen. Mark-Peter maakte met een handgebaar duidelijk dat we het er nog over zouden hebben en ging achter zijn bureau zitten. Met Coco liep ik naar de gang.
‘Coco? Heb je een ogenblikje?’ Ze bleef staan. ‘Ik wil je iets vragen.’
‘Ik kan niet op de kinderen passen.’
Jemig, ik hoefde niet te vragen waar ze het de afgelopen week over gehad hadden: ‘Jongens, als Sissela je vraagt om op die twee zwerfkinderen van haar te passen: één lijn trekken, hè. We zijn geen oppascentrale.’
‘Die zijn in Amsterdam. Bij mijn familie. Ik wilde vragen of Juris... hij moet iets voor me doen, maar ik weet niet zeker of hij het kan.’
‘Juris kan alles. Geen probleem. Moet hij je bellen?’
‘Ja. Zou dat kunnen? Ik ben de hele dag hier. Doe maar niet op het vaste nummer. Dit is mijn nulzes. Het is nogal persoonlijk, kan ik op je discretie rekenen?’
Coco keek alsof ik haar persoonlijk beledigd had maar beperkte zich tot een stuurs ‘Wanneer?’
‘Zou het vandaag nog kunnen? Ik ben hier nog wel even.’
Juris belde binnen een uur en stelde geen vragen. Ik deed de deur van de dames op slot en plaatste fluisterend de bestelling. Daarna trok ik door. Aan het eind van de middag kon ik een doosje kogels in mijn tas stoppen.
Toen iedereen naar huis was en Mark-Peter en ik als enigen nog op de ambassade waren, hervatten we ons gesprek.
‘Maar zo kan het niet verdergaan. Het moet ophouden. Desnoods doordat alles uitkomt en ik ontslagen word. Het kan me niet meer schelen, als dit maar stopt.’ We vielen in herhalingen.
‘Ik weet niet, ik blijf erbij dat je niet moet gaan.’
‘Het is in een hotel. Wat kan me gebeuren?’ Als ik maar niet met hem mee naar boven ga, dacht ik erachteraan.
‘Het is me allemaal een beetje te romantisch. Waarom belt-ie niet gewoon om een afspraak te maken? Waarom die extra moeite met een briefje? Hij had het desnoods hier kunnen afleveren. En wat wil-ie dan met je, alleen wij tweeën?’
Nou ja, daar kon ik wel wat bij bedenken, maar dat was niet aan de orde. Mark-Peter wreef over zijn gefronste voorhoofd.
‘En als ik dit meeneem?’ Ik pakte mijn tas en schudde het roze pistool eruit. ‘Van Ribnikovs zelf gekregen. Wat vind je ervan? De kleur is helemaal de laatste mode, helemaal pussy,’ zei ik spottend. ‘Of heeft-ie me een sigarettenaansteker cadeau gedaan?’
Mark-Peters frons schoof nu naar boven. Hij pakte het pistool op. ‘Deze is echt.’
‘Als voormalig dienstplichtig militair weet jij wel hoe de kogels erin moeten.’
‘Luister, je kunt niet zomaar met een pistool op stap. Je moet er ook mee kunnen schieten, anders is het gevaarlijker dan zonder. Weet je heel zeker dat je hiermee door wilt gaan?’
Ik knikte. Mark-Peter knikte.
‘Goed, ik kan ervoor zorgen dat je ergens met dat pistool kunt oefenen.’ Hij keek op zijn horloge. ‘Onder één voorwaarde.’
‘En die is?’
‘Dat je me mee laat gaan naar die afspraak morgen.’
Ik aarzelde. ‘Er staat uitdrukkelijk dat ik alleen moet komen.’
‘Ribnikovs zal het niet merken.’
‘Oké.’
‘Dat is dan afgesproken.’ Bij de deur keerde hij zich om. ‘Morgenochtend kom ik je ophalen. Dikke jas, stevige schoenen. Oordopjes als je hebt. En dat ding natuurlijk, met toebehoren.’
‘Morgenochtend’ was zeven uur. Het was nog donker in de Elisabetesstraat. Om de een of andere reden gingen we niet in de auto van Mark-Peter. In een barrel van een kennis van een vriend lieten we de stad achter ons. Na zo’n drie kwartier rijden kwamen we aan bij de plek waar de ambassademedewerkers deze herfst bij wijze van personeelsuitje paddestoelen hadden gezocht. Mark- Peter stuurde de auto, zo nu en dan wegslippend in het hardbevroren karrenspoor, verder het bos in en parkeerde de auto op een zijpaadje achter een eikenbosje.
‘Vanaf hier moeten we een stukje lopen,’ zei hij.
‘Het is uitgestorven.’
‘Ik wil er zeker van zijn dat niemand het kan horen.’
‘Als je maar bij me in de buurt blijft, ik heb geen enkel gevoel voor richting.’
‘Geen zorgen.’
Mark-Peter leek in zijn element met zijn bivakmuts, gevoerde jack en hoge wandelschoenen.
Het pad was moeilijk begaanbaar. Diepe sneeuw op een oneffen ondergrond. Mark liep voorop en leek niet erg bezig met mij. Ik moest mijn best doen om hem bij te houden, de kou beet in mijn rauwgehoeste longen, mijn ademhaling werd belemmerd door mijn nog steeds verstopte neus. Ik hijgde, ik kon goed merken dat ik de afgelopen maanden weinig aan mijn conditie had gedaan.
Ondanks mijn ski-jas, bontmuts en gevoerde handschoenen had ik het koud. Het pad slingerde naar rechts, boog ineens af naar links, en kwam uit op een open plek. Het was er doodstil. Tussen de berkenbomen hing een lichte nevel, die de boomtoppen in het niets liet verdwijnen.
‘Hier.’
Mark-Peter laadde vakkundig het kleine pistool en wees waar de veiligheidspal zat. Plotseling keek hij op en draaide luisterend zijn hoofd heen en weer.
‘Hoorde jij dat ook?’
Sissela hoorde het niet. Wat het ook was. Sinds de klap op mijn oor had ik nog steeds een soort ruis in mijn oor. In mijn andere oor riep een verre vogel, kraakte de sneeuw onder onze voeten.
‘Ik ga even kijken, wacht hier.’ Mark-Peter verdween in het struikgewas.
Na een paar minuten liep ik rond de open plek en riep zijn naam. Geen antwoord. Achter mij kraakte een tak.
‘Mark?’ Stilte. ‘Zeg eens wat. Waar zit je, wat doe je? Verdomme.’ Opnieuw gekraak. Nu ergens anders in de struiken rondom me.
‘Mark, ben jij dat?’ Als dit Mark-Peter niet was, wie of wat dan wel? Zat hier wild? In sommige gebieden van Letland kwamen nog wolven en bruine beren voor. Ik trok mijn handschoenen uit en pakte het pistool. Richtte het op de plek waar ik had gemeend het geluid te horen.
Mijn gestrekte arm trilde. Opnieuw een geluid. Nu achter me. Razendsnel draaide ik me om en probeerde iets te onderscheiden in de dichte begroeiing. Er bewogen bladeren maar het was onmogelijk te zien wat zich daar ophield.
Het gekraak verplaatste zich. Het klonk niet als schuifelende berenpoten, het klonk als voetstappen, rennende voetstappen. En opeens was daar de stem van Mark-Peter die riep: ‘Sissela schiet! Nu. Schieten!’
Schieten? Waarop dan, waarheen? Mijn vinger spande zich om de trekker.
‘In godsnaam Sissela, nu!’
Tegelijk met het overhalen van de trekker schoot de adrenaline door me heen. Het schot knalde tegen mijn trommelvliezen en galmde in mijn oren. De vingers van mijn rechterhand tintelden alsof ze onder stroom had gestaan. Mijn adem maakte kleine wolkjes in de opnieuw neerdalende stilte.