Zwarte Piet

Meneer Pabriks keek naar me alsof hij water zag branden. Met in zijn ene hand een vogelkooi en in de andere een stopwatch, gevangen in het moment dat hij naar buiten wilde stappen, stond hij half in de deuropening en staarde naar mijn haar, waar ik net de bontmuts overheen wilde trekken. Vervolgens keek hij naar de trap achter mij, alsof hij verwachtte dat er nog iemand naar beneden zou komen. De oude Sissela waarschijnlijk.

‘Goedemorgen meneer Pabriks,’ zei ik nogmaals.

Het leek of hij wakker schrok. ‘Fraulein Kappetein. Ik... ik had u niet herkend met uw... u ziet er totaal anders uit. Het is dat ik uw stem herken, maar anders.’ Hij bleef me verbaasd aankijken. Op zijn bleke oudemannengezicht een mengeling van bewondering en lichte afkeuring.

‘Ben ik echt zo anders? Dat valt toch wel mee? Zeg, u doet de vogeltjes toch niet weg?’ Ik knikte naar de vogelkooi.

‘Nee, nee, stel je voor, nee, ik laat ze uit.’

‘Misschien moeten ze dan een jasje aan,’ grinnikte ik. De kou die door de geopende voordeur naar binnen kwam beet in mijn gezicht.

Meneer Pabriks bleef ernstig. ‘Binnenkort is de zangwedstrijd. Ze moeten vast wennen aan het transport. Ik test hoeveel tijd ze nodig hebben om op te warmen. Ik moet ervoor reizen, ziet u.’ Hij stak de stopwatch omhoog.

‘Doen ze het niet als ze het te koud hebben gehad?’ Ik stelde me een vorstgevoelige accu voor. Iets mechanisch.

‘Ze zingen het mooist als de kou nog in de veren zit. Alles draait om het juiste moment, begrijpt u.’

Ik snapte er niets van, maar knikte. ‘Wat is de inzet precies, van die wedstrijd? De eer?’

De ogen van meneer Pabriks begonnen te glimmen. ‘Ja. Maar ook een vette prijzenpot. Echt een heel grote dit jaar. Deze kindertjes kunnen je rijk maken.’

‘Ik hoop echt dat u wint,’ zei ik gemeend. ‘Ik ga duimen. Wanneer is het?’

‘Binnenkort. Dank u wel. Kan ik iets voor u doen?’ Meneer Pabriks zette nu de vogelkooi achter zich neer, in de luwte van de hal.

‘Ik vroeg me alleen iets af. Wordt er boven gewerkt of zo? ’s Avonds laat nog, bedoel ik.’

‘Ja. In het trappenhuis. Ze zijn bezig met de lichtkoepel. Die wordt weer prachtig. Maar niet ’s avonds laat natuurlijk. Bedoelt u na tienen nog?’

‘Ja, zeker, en ik bedoel eigenlijk boven mijn appartement.’

‘Het huis van... wijlen mevrouw Rubene?’ Hij keek omhoog, luisterde. ‘Nee, dat weet ik zeker, daar gebeurt niets. Hoezo?’

‘Ik zou durven zweren dat ik er gisteravond iemand hoorde lopen. Of was u dat?’

‘Ik ben daar klaar. Ik was gisteravond thuis.’

‘Dan zal ik het me wel verbeeld hebben. Zo’n leeg huis. Het is net alsof alles anders klinkt.’

Hij knikte begripvol.

‘Of het waren katten.’

‘Die komen er niet in. En zolang ik hier werk heb ik er nog nooit eentje boven gezien. Daar ben ik heel secuur op. Maar je weet het nooit met al die werklui, ze werken goed hoor, daar wil ik niets van zeggen. Maar verder zijn ze, nou ja, laat ik zeggen, het is niet hun eigen huis als u begrijpt wat ik bedoel. Weet u wat ik zal doen? Ik zal straks een hangslot op die deur boven zetten.’

‘Ach, het is waarschijnlijk onzin.’

‘Nee, nee. Ik wil dat u zich prettig voelt. Het is het minste wat ik kan doen. Daarom zal het u misschien plezier doen om te horen dat er zich een huurder heeft gemeld.’ Hij keek me opgetogen aan.

‘Voor het appartement van meneer Kennedy of dat van meneer Basho?’ vroeg ik dom.

‘Dat van Kennedy. Er is onlangs iemand wezen kijken. Een heer.’

Een magere man met dun blond slierthaar. Een dikke met een kaal hoofd. Die komen mij in de gaten houden, willen hier alleen de boel verkennen, een sleutel van de voordeur krijgen.

‘Wat was het voor iemand, als ik vragen mag?’

Meneer Pabriks beschreef een man die ik niet kende. Een nieuwe Shell-collega van Kennedy.

‘Hij heeft nog geen beslissing genomen. Hij zei dat hij met de eigenaar over de prijs wilde onderhandelen omdat er een brand geweest is. Hij wil korting. Hij zegt dat hij het kan ruiken.’ Hij snoof demonstratief. ‘Ik ruik niks. U?’

Nee, een brandlucht rook ik niet meer. Alleen als ik de beelden erbij haalde. Zoals vannacht, toen ik stappen op de trap meende te horen, dacht dat er boven me iets omviel. Toen was ik terug in de tijd. Zag de zwartgeblakerde kuil onder de uitgebrande bank waarop Dina had gelegen. Rook haar verbrande vlees in het mortuarium. Uren lag ik te malen over wie haar dood had gewild, of zij als enige slachtoffer was bedoeld. Wat er gebeurd zou zijn als de brand op een ander tijdstip was uitgebroken. Of die persoon nog een keer terugkwam. En opeens had ik gedacht: zou Michael weten op welke verdieping ik woon? Om vervolgens de beelden te herhalen uit de hotelkamer en alle mogelijke scenario’s voor de toekomst. ’s Nachts leken al mijn rollen door elkaar te lopen, overdag was ik de alledaagse secretaresse van de ambassadeur en wist niemand van mijn bestaan als inkoper van defensiemateriaal.

‘Hopelijk komen ze eruit. Het lijkt me fijn als hier weer iemand komt wonen. Wat ik nog wilde vragen: mijn nieuwe gordijnen zijn klaar. Vandaag of morgen worden ze bezorgd.’

‘Ik ben hier. Maakt u zich geen zorgen. Als u niet thuis bent, leg ik ze bij u voor de deur. Of hebt u iemand nodig om ze op te hangen?’

‘Dat moet ik zelf kunnen.’

Samen met meneer Pabriks en zijn kanaries stapte ik naar buiten. De strakblauwe lucht van de laatste dagen had plaatsgemaakt voor een egale grijze wolkenmassa die bol leek te staan van de sneeuw.

Meneer Pabriks bleef met zijn vogels voor de deur staan en drukte de stopwatch in. Geconcentreerd keek hij naar de lichtgele beestjes die onrustig in de kooi heen en weer hipten. Ik keek om me heen. Sinds vorige week vrijdag keek ik voortdurend over mijn schouder als ik op straat was. Het viel me op hoeveel meer ik zag dan vroeger. Ik kon navertellen wat de mensen aanhadden, met wie ik voor een stoplicht stond te wachten en zag hoeveel zwerfkinderen er door de stad liepen. Dat de vrouw in de kiosk aan de ingang van het park haar klanten nooit aankeek. Ik ontdekte dat het vermoeiend was steeds alert te moeten zijn en was iedere keer blij als ik binnen was.

Voor mijn deur stonden geen auto’s geparkeerd die ik niet kende. Aan de overkant waren metselaars op een steiger bezig met het uitbikken van voegen, ze droegen gebreide mutsen en bodywarmers. De steigerreclame was aan één punt losgeraakt en klapperde tegen de metalen buizen. Er slenterden twee toeristen voorbij met een bekertje koffie in de hand. De kust leek veilig.

Ik had me voorgenomen zo veel mogelijk mijn oude routines op te pakken. Ik liep naar mijn werk, zij het via wisselende routes. En ik besloot weer eens te gaan zwemmen. Zo sportief was ik niet, maar ik miste mijn wekelijkse vijfentwintig baantjes. Borstcrawl was vermoeiend, maar een goede remedie tegen piekeren en een verkrampte nek. En het kwam goed uit dat ik het druk had met mijn werk, binnen de veilige muren en de geruststellende saaiheid aan de Tornastraat. Voor het bezoek van de staatssecretaris van Economische Zaken organiseerde ik een lunch met een paar succesvolle Nederlandse ondernemers in Letland, een cultureel programmaatje met een excursie naar het bezettingsmuseum en een concert in de Wagnerzaal.

De sinterklaasbestelling van Kuilboer arriveerde gelukkig, want ik kreeg er zo langzamerhand een punthoofd van dat hij dagelijks kwam informeren of het allemaal in orde zou komen. Het leken me gigantisch veel dozen voor wat kleine cadeautjes, pepernoten en chocoladeletters. De Nederlandse gemeenschap was maar zo’n honderd man groot, dus hoeveel kinderen konden die hebben? Demonstratief stapelde ik ze op naast de deur van Rogier. Ritste er een open om te controleren. Strooigoed. De zak die ik in mijn handen hield was stuk, het strooigoed stuiterde door de gang. Mark-Peter schoot zijn kamer uit en ging meteen op de knieën om de pepernoten en suikerstafjes te verzamelen.

‘Misschien moet ik wat er op de grond is gevallen maar weggooien,’ zei ik.

‘Welnee. Niemand heeft het gezien. Trouwens, de kinderen rapen het toch ook van de grond straks? Van een enkel pluisje gaan ze heus niet dood.’ Hij stak een paar pepernoten in zijn mond. ‘Hoe gaat het met je vriendin?’

‘Vriendin? O, wel oké. Gezien de omstandigheden.’

‘Heeft die “date” nog iets van zich laten horen?’

‘Volgens mij niet.’

‘Goed. Er komt trouwens een nieuwe stagiair.’

Daarmee was het appartement boven de ambassade definitief geen optie meer. Misschien ook maar beter, dan hoefde ik daar geen beslissing meer over te nemen.

‘Dat is onverwacht. Wanneer komt-ie?’

‘Zij. Morgen.’

‘Mooi zo,’ zei ik. ‘Dan hoef ik nog maar één Zwarte Piet te zoeken.’

Onze stagiairs waren altijd jong, ambitieus, meestal single, en ondernemend. Binnen de kortste keren wisten ze de weg in Riga. Althans in het gedeelte waar de ‘fun’ was, op de kaart die in de hal hing een stukje zo groot als twee kleine vrouwenhanden naast elkaar. Op Riga zelf kon je ongeveer zes pasgeboren baby’s leggen, waarvan vier op het enorme deel van de stad aan de andere kant van de rivier. Daar woonden de meesten van de bijna een miljoen inwoners. ‘En dat is iets minder dan de helft van de totale bevolking van Letland,’ zeiden we dan altijd tegen de verbaasde bezoekers.

Dit keer kregen we een Janneke. Janneke was erg jong. Bijna een meisje nog. En serieus. Die combinatie gaf haar, in haar carrièrepakje met rok, iets kwetsbaars. Ze scheen iets in internationaal recht te hebben gedaan, Riga was haar eerste stageplek. Ze had steil blond haar dat tot net onder haar oren reikte en daar kaarsrecht was afgeknipt, ze droeg een blauwe zegelring en een gouden slavenarmband. En ze was dun, Ally McBeal-dun. Wat geen wonder was, want alles wat haar werd aangeboden, of dat een mandarijn was of een speculaasje, leek ze met argwaan te benaderen. Het strooigoed zou bij haar in betere handen zijn dan bij Mark-Peter. Het enige waar ik een beetje aan twijfelde, was haar stem. Die vond ik wel hoog. Voor een Zwarte Piet dan.

‘Ik weet niet hoor. Moet dat?’ vroeg Janneke.

‘Ja, het is traditie op deze post, stagiaires zijn altijd Zwarte Piet, dat hoort bij de baan. Komt ook later in je aanbevelingsbrief te staan,’ grapte ik.

‘Maar ja, ik heb mijn eigen werk al. Er is me bij de intake in Den Haag verzekerd dat...’

‘We doen allemaal wat. En je hoeft het niet alleen te doen. Mark-Peter is niet alleen de tweede man, maar ook Sinterklaas dit jaar. De ambassadeur ontvangt iedereen bij zich thuis. Vijf december is een serieuze zaak. De hele Nederlandse gemeenschap kijkt ernaar uit. Wij zijn hier een stukje Nederland, hè, zo moet je dat zien.’

Janneke knikte aarzelend.

‘Mark-Peter, mag ik je even voorstellen, Piet 1.’

‘Dan moeten wij maar eens een keertje gaan oefenen,’ zei Mark-Peter met de tongval van een knecht uit Amsterdam-Zuidoost. Jannekes mondhoeken bewogen niet.

‘Bevalt het appartement?’ vroeg ik.

O ja, dat was prachtig. En de locatie uniek. En ze was heel blij dat ze hier mocht werken, alleen hadden we misschien een andere bureaustoel voor haar, want deze was slecht voor haar rug. De telefoon onderbrak ons moeizame gesprek. Ieva van consulaire zaken.

‘Sissela, kun je even naar de balie beneden komen?’

‘Naar de balie? Nu? Ik heb het nogal druk. Misschien kan Janneke even langskomen, dan kan ze het beneden meteen zien.’

Janneke begon omstandig in een map papieren te rommelen.

‘Ik vrees...’ zei Ieva.

‘Dan moet het wachten. Zullen we zeggen over een half uur?’

‘Ik denk dat je nu moet komen.’

‘Wat is er dan?’ En daar waren ze weer, de nachtmerriebeelden: Michael was doodleuk de ambassade komen binnenwandelen en hield die arme Ieva onder schot terwijl hij in haar oor fluisterde wat ze moest zeggen om mij naar beneden te lokken. Ik probeerde naar achtergrondgeluiden te luisteren. Ademde er iemand mee in de hoorn?

‘Je maakt het wel spannend. Kun je misschien een tipje van de sluier oplichten,’ vroeg ik quasi-opgewekt.

‘Er is bezoek voor je.’

‘Wie?’

‘Je kunt beter hiernaartoe komen, geloof ik. Dit lijkt me iets persoonlijks.’