Tjap

Langs het stuk van de Kalnastraat tussen de Lauvasstraat en de Katolustraat keek ik achter iedere openstaande deur, achter elk hek. Ik liep erfjes op en stak mijn hoofd in schuurtjes en achter afvalcontainers. Het kon me niet schelen of iemand me zag, als je kleine kinderen kwijt bent is alles geoorloofd. Zo nu en dan riep ik hun namen in de richting van een binnenplaats, hoewel ik niet wist of ik ze wel zou hebben gehoord als ze geantwoord hadden. Soms huilde ik even. Van frustratie en verbijstering omdat ik een volslagen vreemde te lijf was gegaan. Van de pijn aan mijn oor. Alle omgevingsgeluiden werden overstemd door inwendig gefluit en gesuis.

Weer terug bij het beginpunt zag ik dat de bloemenverkopers bezig waren hun handel in te pakken. De bedelaars bij de poort waren vertrokken. Ik keek op mijn horloge. Geen wonder. Het liep tegen vieren, het begon donker te worden. Aldis en Nora hadden geen handschoenen aan. Nora was verkouden. Hoe lang liep ik al te zoeken? Een uur? Anderhalf uur? Elk besef van tijd was weggevloeid.

Lopend volgde ik de busroute naar het centraal station. Als de kinderen hier ergens waren zagen ze mij hopelijk. Verder zoeken was onbegonnen werk. De snee onder mijn oog was opgehouden te bloeden, maar mijn wang begon op te zwellen. Nog nooit had ik zo’n harde klap gekregen. Als kind nimmer gevochten, als tiener niet aan vechtsporten gedaan, als volwassen vrouw veel minkukels tegengekomen en veel klappen opgelopen, maar allemaal mentaal, nooit fysiek.

Maar, dacht ik even later, toen ik bijna strompelend van vermoeidheid door de gangen van het centraal station liep, als die kinderen niet bij me waren gedumpt dan was dit helemaal niet gebeurd. Welbeschouwd was ik zelf net zo goed een slachtoffer. Ik had hier niet om gevraagd. Van de ene dag op de andere waren er twee kinderen op mij afgestuurd. Mijn hele leven was erdoor op zijn kop gezet. En had ik niet mijn stinkende best gedaan? Ieder ander zou hier hartelijk voor bedankt hebben. Die had ze op dag één al bij de politie achtergelaten. Of weer op straat gezet zoals Arno had aangeraden. Of bij dat verdomde opvanghuis gedumpt. Waarom had ik dat niet gedaan? Het zat daar tenslotte vol met de restanten van mislukte gezinnen. Wat maakten die twee meer of minder uit. Regel een van het diplomatieke verkeersreglement: je mengde je niet in zaken die het gastland aangingen. Daar had ik me aan moeten houden. Nauwgezet het advies van ambassadeur Kuilboer moeten opvolgen. Maar nee, Sissela Kappetein wist het beter en moest ze zo nodig mee naar huis nemen. Stomme koe die ik was.

Mijn voeten waren ijskoud en voelden alsof ik het hele eind met blote voeten op kiezels had gelopen. Zodra ik thuis was zou ik de politie bellen. Zij moesten die kids maar gaan zoeken. Of niet voor mijn part. In elk geval zou het mijn verantwoordelijkheid niet meer zijn. Van het begin af aan had dit op het bord gehoord van een of andere instantie.

De bus naar de Elisabetesstraat was propvol. Ik wurmde me erin en probeerde een houding te vinden die geen pijn deed. Ik richtte mijn blik op buiten om niet te hoeven zien hoe mensen staarden naar mijn gehavende gezicht. Het was spitsuur. Met een vaartje van vijf kilometer per uur schoven we achter een sneeuwschuiver richting oude stad. Ik had het warm, de snee boven mijn inmiddels flink opgezwollen wang schrijnde. Dat zou morgen de nodige opmerkingen geven. Weer iets uit te leggen. Ik merkte dat mijn ogen volliepen. Eigenlijk wilde ik mijn neus snuiten, maar als ik losliet was ik gegarandeerd mijn houvast kwijt.

Toen we door het zoveelste stoplicht sukkelden en vaart maakten dacht ik: kop op Sis. Laat je niet kisten. Het komt allemaal goed. Een beetje make-up over die snee, zeggen dat het door een sneeuwbal komt. Die kinderen werden wel gevonden. Trouwens, morgen zouden ze sowieso zijn weggegaan. Concentreer je op de positieve kant van wat er gebeurd is. Als je straks thuiskomt heb je de flat voor jezelf alleen. Je kunt in je eigen bed slapen. Een uur in bad gaan liggen zonder dat er ergens in huis meteen iets kapot gaat. Je kunt de schade aan je poppenhuis herstellen. Nooit gedacht dat helemaal niets te doen hebben zo’n heerlijk vooruitzicht zou kunnen zijn.

Ik stapte uit de bus en liep het laatste stukje naar de Elizabetesstraat. Elke stap was een kleine zelfoverwinning, mogelijk gemaakt door de beelden van uitgeschopte schoenen, geurend badschuim en een groot bedauwd glas witte wijn. Nog een heel klein stukje. Daar gloorde het licht van de loge van meneer Pabriks.

Licht uit de loge van meneer Pabriks? Op zondagavond? Dat klopte niet. Het raam aan de straatkant was te hoog om doorheen te kunnen kijken. Voor het raam in de hal waren de gordijntjes dichtgeschoven. De deur was dicht. De stem van meneer Pabriks klonk achter de deur, een schaduw schoof langs het raam. Ik drukte op het knopje van de lift en leunde op de piëdestal.

De deur van de loge kierde open en ik hoorde de stem van meneer Pabriks.

‘Fraulein Kappetein? Ik dacht al dat ik de voordeur hoorde.’

Zijn stem klonk anders dan anders. Monotoner, op zijn hoede, luider dan nodig. Misschien was hij niet alleen.

O, in hemelsnaam, daar ging ik weer. Sinds Michael Ribnikovs zag ik echt overal leeuwen en beren. Kappen nou. Naar boven, bad, bed. Vooruit.

‘Sorry,’ zei ik. ‘Ik loop meteen door. Ik ben moe. Tot morgen.’

‘Vergeet u niet iets?’

Ik vergat wat? Ik deed een paar stappen in de richting van de loge. Had ik iets besteld? Lag er een pakje voor me? Misschien kwam het door de vermoeidheid en de bizarre gebeurtenissen van die middag, maar ik kon niets bedenken.

‘Ik geloof het niet, meneer Pabriks. En anders komt het morgen wel.’

‘Nou, dat lijkt me niet zo’n goed idee.’ Zijn stem klonk onnatuurlijk, alsof hij een lesje opzei.

De deur ging verder open. Meneer Pabriks schokte met zijn hoofd naar achter, naar iets over zijn schouder. Een amateuracteur die mij met zijn ogen probeerde in te seinen over iets achter hem in de loge. Op zijn adem rook ik alcohol. O, daarom deed hij zo apart. Was dit niet het weekend van de zangwedstrijd?

Ik probeerde belangstellend te klinken en hield de kraag van mijn jas zo veel mogelijk voor de linkerhelft van mijn gezicht.

‘Ach, ik weet het alweer. Stom van me. U hebt natuurlijk iets te vieren.’

Meneer Pabriks keek me verbaasd aan.

‘De wedstrijd. Met uw vogels. Toch? U hebt zeker gewonnen. Dat ben ik echt niet vergeten.’

Zijn gezicht betrok, zijn lippen leken dunner te worden toen hij zei: ‘Ja, dat klopt. De wedstrijd was inderdaad vandaag. Dat hebt u goed onthouden. Maar helaas... het mannetje begon heel mooi, maar zong niet voldoende aan een stuk door. En het vrouwtje... dat zei “tjap”.’ Het leek of hij zich geneerde.

‘Tjap?’ vroeg ik.

‘Tjap.’

‘En dat is niet goed?’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Wat is er met uw gezicht?’

Tjap, lag er op het puntje van mijn tong. ‘Sneeuwbal. Het is niets. Nog een prettige avond.’

‘Nee, nee,’ riep meneer Pabriks weer op die samenzweerderige toon.

‘Bent u niet iets kwijt? Had u niet iets bij u? Iets heel belangrijks?’

‘Nee hoor, echt niet. Of bedoelt u soms de kinderen, die zijn... even niet hier.’

Meneer Pabriks glimlachte. Hij wenkte mij naderbij.

‘Nou, kijkt u nog eens goed, hoor ik daar niet een klein meisje? Of is het een muisje?’

Binnen werd een stoel verschoven. Op hetzelfde moment zwaaide de logedeur open en wurmden Aldis en Nora zich langs de conciërge. Nora klampte zich schaterend aan mijn bovenbeen vast en beet in mijn jas terwijl ze stampte van opwinding.

‘En waar komen jullie vandaan? Nou? Nou?!’ Mijn stem klonk onmiskenbaar boos.

Meneer Pabriks haastte zich te verontschuldigen. ‘Het was niet de bedoeling dat u zou schrikken. We wilden u verrassen, hè jongens? Het was maar een spelletje.’

‘Maar hoe komen ze hier? Bij u?’

‘Hier? Ze logeren toch bij u? Ze kwamen aanlopen toen ik de vogels thuisbracht. De jongen zei dat u eraan kwam.’

Ik wist niet of ik blij moest zijn. Het liefst had ik ze teruggeduwd de loge in. Ik voelde me zo ellendig met mijn fluitende oor, de snee in mijn wang, de stekende pols en de doffe pijn in mijn onderste ribben.

‘Het is... fijn dat u even een oogje op ze hebt gehouden. Dank u wel. Dan gaan we nu maar eens naar boven, hè jongens. Ze hebben u toch geen overlast bezorgd?’

Meneer Pabriks glimlachte en schudde hartgrondig van nee.

‘Nogmaals bedankt. Voor alles.’

Nora strekte haar armen naar me uit ten teken dat ze wilde worden opgetild, maar dat negeerde ik. Met zijn drieën opgepropt in de lift was uitdaging genoeg. Het meisje was nu zo verkouden dat het snot zelfs op haar brillenglazen zat.

Binnen, jassen uit, schoenen uit, een neus gesnoten, melk opwarmen voor chocola. Ik nam Aldis mee naar het halletje. Onze blikken ontmoetten elkaar. De mijne vroeg: je bent me een verklaring schuldig. De zijne antwoordde: we zijn er nu toch.

‘Aldis?’

‘Bus,’ zei hij. Hij keek trots naar me omhoog.

‘Maar waarom? Ik was er toch?’

Aldis zweeg, staarde naar mijn opgezette wang. Niet geschrokken, eerder als kenner. Hij trok zijn schouders op en keek langs me heen naar de kamer met de warme chocola en de televisie.

‘Je zou me helpen. Wij hadden een afspraak.’

Aldis stak zijn hand uit. Ik dacht dat hij mij een hand wilde geven, maar hij verdween achter mijn elleboog en toen hij hem weer tevoorschijn haalde toonde hij mij de daarvandaan getoverde dobbelsteen. Hij glimlachte naar me alsof hij wou zeggen: dat had je niet gedacht, hè?

Daar had hij helemaal gelijk in. Dit was een complete verrassing. Dat er nog grotere zouden volgen, konden we geen van beiden voorzien. Maar op de eerste hoefden we niet lang te wachten. Hij kwam van Nora. Met z’n drieën op de bank met boterhammen met kaasomelet op schoot, sloeg ze haar armen om mijn hals. Op mijn wang belandde een zoen, glibberig van het snot. En ze zei luid en duidelijk in mijn goede oor: ‘Shieshieja.’