Geluk

Arno klonk slaperig, ook al was het pas half negen. Maar na een paar zinnen was dat over. De likeurtjes en de cocktail hadden mijn geestelijke weerstand ondermijnd. Gaandeweg voelde ik de grond onder mijn voeten minder vast worden. De beschrijving van mijn verdronken huis lukte nog wel, maar bij mijn verslag van het mortuarium moest ik rechtop gaan zitten, een glas water halen en mijn kaken ontspannen om de woorden verstaanbaar in de hoorn te krijgen.

‘Waarom kom je niet naar huis?’ zei Arno.

‘Ik ben thuis. Ik woon hier, in Riga. Jij en mamma doen nog steeds alsof ik op vakantie ben hier.’

‘Je bent van streek. Je hebt steun nodig, afleiding. Waar kan dat beter dan bij je eigen familie.’

‘Weet je nog toen oma doodging? En dat oom Albert haar in de kist zoende? Dat vond ik toen zo vreemd.’

‘Heb je mamma al gebeld?’

‘Ze was zo ontzettend dood. Ik kon me niet voorstellen dat je zo’n koude dode wang zou willen aanraken, laat staan zoenen. Maar Dina was niet eens gewoon dood. Ze was niet menselijk meer, afzichtelijk. Als je aan een mens denkt, denk je aan glad en zacht en buigzaam. Dat was ze allemaal niet meer. Ze was een harde schubbige bonk van... iets geworden.’

‘Is er niet iemand die je kunt bellen, je hebt toch wel een vriendin daar of een goeie collega?’

‘Dat hoeft niet. Ik red me best. Het is alleen nog een beetje vers. En een beetje veel. Ik heb geen normale dag gehad sinds ik terug ben. Als mamma me niet kan bereiken, wil je dan zeggen dat ik het druk heb? Ik heb geen zin om het verhaal nog een keer te vertellen. Zeg maar niets over het huis, ik wil niet dat ze dingen gaat opsturen of zo. Hoe gaat het verder met jou?’

‘Goed.’

‘Je zou een aanrechtblad gaan uitzoeken. Heb je dat gedaan?’

‘Staat op mijn lijstje, Sis.’

‘Lijkt zwart natuursteen je niet mooi?’

‘Dat komt allemaal in orde. Zorg goed voor jezelf.’

Arija wilde naar me toe komen. En anders dat ik naar haar kwam, zodat ik in een normaal huis kon wonen. Dat was toch veel beter voor me? Een hotel was belachelijke geldverspilling. Ja, ze wist wel dat ik dat niet zelf hoefde te betalen, maar dan kon ik het geld beter schenken aan een project voor zwerfjongeren. Of desnoods aan haar eigen museum. Ook zij zei ‘Zorg goed voor jezelf.’ En ik beloofde dat ik het weekend langs zou komen, zodat zij die klus een dagje van mij kon overnemen.

Terwijl ik me uitkleedde dacht ik een reeks van ‘hoe nu verders’ en ‘waaroms’. Hoe moest het verder met Dina’s begrafenis en wie ging dat eigenlijk betalen? Waarom had de politie geen gegevens over haar kunnen vinden? Waarom had ikzelf geen gegevens op haar naam kunnen vinden vanochtend? Er stonden tientallen mensen met de naam Rubene in het telefoonboek, geen beginnen aan voor iemand zoals ik, maar de politie kon die mensen toch wel vragen of ze haar kenden? Hoe ging dat nu verder met een bankrekening bijvoorbeeld, die ze ongetwijfeld ergens had. Met het werk dat ze ergens deed. Met de post die er nog voor haar zou komen. Gelukkig had ze geen huisdieren gehad, of kinderen.

Ik stapte onder de douche en dacht aan de ogen van Michael Ribnikovs. Vreemd dat wij elkaar nu alweer waren tegengekomen. Je zou bijna geloven dat het geen toeval was. Dat wij van bovenaf aangestuurd werden. Of misschien hadden mensen kleine magnetische deeltjes in zich, waardoor ze naar elkaar toegetrokken werden. Kosmisch magnetisch dan, geen ijzerdeeltjes natuurlijk.

Toen ik mijn pyjama aantrok dacht ik aan de schoonmaak van mijn appartement. Morgen vast even aankaarten bij Coco, de schoonmaakster van de ambassade. Volgens mij had haar man een grote familie die letterlijk alles deed waar ze iets mee konden verdienen, van boekenkasten maken tot je auto verschepen.

Daarna trok ik dikke badstof sokken aan en ging op bed zitten. De bruine infomap van het hotel was uitgeklapt groot genoeg voor de vloer van de woonkamer. De bijbel was een mooi bordes. Dan keek je aan deze kant uit over de tuin en lag daar het pad naar de weg. Twee boompjes naast de ingang van het huis. Het buffet met de fruitschaal, de fauteuiltjes met de Schotse ruit, het Perzische tapijt, heel realistisch een beetje versleten aan de kant van de deur. Dit was een goeie plek voor de tuindeuren, dan kon het bureautje daar in de hoek. Het grasveld had losgelaten van de binnenkant van het deksel, morgen even een tube lijm kopen. Dan deed hij nu even dienst als terras, de bomen en planten konden er gewoon op staan. Het werd donker, tijd om de schemerlamp met het gebloemde kapje aan te doen. Gezellig. Voorzichtig schoof ik de meubeltjes heen en weer, net zo lang tot ik nergens meer aan dacht.

De volgende ochtend op weg naar het werk kocht ik een grote bos gele chrysanten, waarschijnlijk gewoon afkomstig uit Aalsmeer, en zette die op mijn bureau. Daarna begon ik aan de dagelijkse dingen. Afhandelen van de post. Notulen uitwerken van de stafvergadering. Agenda van Kuilboer bijwerken. Reserveren van vliegtickets, hotel, tafeltjes in zijn favoriete Griekse restaurant, één keer met en één keer zonder zijn vrouw. Ik begon aan de gastenlijst voor het sinterklaasfeest, dat traditioneel bij de ambassadeur thuis werd gehouden en waarover hij zich meer zorgen leek te maken dan onlangs over de in Riga gehouden navo-top. Gisteren was voorbij, het had geen zin om daar steeds aan te denken.

‘Sissela, ik ben even de deur uit. Een bespreking met de handelsdelegatie uit Flevoland. Check je nog even of mijn smoking gestoomd is?’

Als ik al aan Dina zou denken, dan aan de Dina zoals ik die had gekend.

‘O, en kun je Alexander vragen mij morgenochtend om zeven uur op te halen in plaats van acht uur?’

De politie beschouwde haar als een prostituee. Geen idee of ze daar bewijs voor hadden. Ik kon de politie bellen, maar wat dan? Dan wist ik het zeker? Of niet. Wat leverde dat op?

‘Waarom is de koerier gisteren niet geweest?’ ‘O, daar wist ik niets van. Kun je mij daar in het vervolg een cc-tje van sturen?’

Misschien had ze jarenlang ergens anders gewoond, in een bordeel gezeten, was ze begonnen op straat, in auto’s. Hoewel, als ze haar al kenden, als ze eerder opgepakt was of iets dergelijks, dan had ze toch een identiteitsbewijs moeten hebben? Dan had ze toch ergens in de administratie moeten voorkomen? Hoezo konden ze dan geen familie vinden?

‘Mark! Mark-Peter! Er ligt van alles in je postvak. Kun je alsjeblieft wat meenemen? Er kan niets meer bij. Daar ook nog een doosje. Nee, weet ik niet. Uit Holland. Het begint misschien met de d van drop?’

Het veranderde niets aan de situatie. Ze was dood. Dat ze niet bleek te zijn wie iedereen dacht dat ze was, was natuurlijk raar, maar welbeschouwd waren het mijn zaken niet. Ik moest er verder maar geen tijd aan besteden. Voor een valse naam had ze misschien een goede reden gehad. Een ex. Of een schuldeiser. Misschien kwam ze uit een waardeloze familie en had ze in de grote stad helemaal opnieuw en als zichzelf willen beginnen.

‘Dank je, Elza. Ja mevrouw, u wilt een afspraak maken in verband met de tentoonstelling Lets-Nederlandse betrekkingen door de eeuwen heen. Volgende week donderdag zou de ambassadeur goed uitkomen. Om drie uur. Hij heeft dan ongeveer anderhalf uur voor u.’

Tussen de middag ging ik naar buiten. Het was droog, de lucht hing laag en grijs boven de stadswal en de kegelvormige toren van de Domkerk. Op het plein ervoor liep ik langs de stalletjes, vreemde grote manden op houten wielen, de verkoopster op een klapstoel en met wollen muts of alpino ernaast. Ik kocht een paar barnstenen oorbellen voor de receptie waar ik ’s avonds met Kuilboer naartoe moest. En om mezelf te verwennen een sjaal met de kleur van campari. Ik had behoefte aan kleur. Ik deed hem meteen om. Net op tijd dacht ik aan de smoking van de ambassadeur, maar die bleek al naar de ambassade gebracht.

‘Zoals altijd,’ voegde het meisje van de stomerij eraan toe terwijl ze een beetje meewarig naar mijn sjaal keek. Of verbeeldde ik me dat maar? Ze had witgelakte nagels waarop minuscule bloemetjes waren geschilderd, net kleine tegeltjes aan haar vingertoppen.

Vrijdag stond ik op met hoofdpijn en een soort kramp tussen mijn schouderbladen.

‘Dan komt er sneeuw,’ zei Elza. ‘Moet je een paracetamol of heb je zelf?’

‘Heb zelf. Al ingenomen ook, maar het helpt niet erg. Ik ben even weg,’ zei ik nadat ik snel de post had geopend en een stapeltje te ondertekenen brieven op het bureau van Kuilboer had gelegd. ‘Ik ben mobiel bereikbaar.’

Ik trok mijn bruine jack aan en wandelde met een bonkend hoofd naar de Elizabetesstraat om een kijkje te nemen bij de klussers die waren ingehuurd. Ze zouden vandaag een begin maken met het opruimen en de eerste reparaties. Buiten stond een container die al halfvol was. Vanuit het raam van Dina’s appartement hing een stortkoker en klonken hamerslagen. Meneer Pabriks kwam naar buiten. Hij zag er aanmerkelijk beter uit dan de laatste keer dat ik hem zag boven de exotische prikker in het elegante cocktailglas dat zo helemaal niet bij hem paste.

‘Ik zag u staan.’

‘Ik was nieuwsgierig. Hoe gaat het hier?’

‘Drie man. Ze werken goed door, Fraulein Kappetein. Daar zorg ik wel voor. En met een paar overuurtjes, weekendje erbij...’

We keken omhoog. Iemand met een snuitje voor neus en mond keek terug. Met een hoofdbeweging naar boven vervolgde meneer Pabriks: ‘Je moet ze een beetje in de gaten houden, maar de deur van uw appartement is al gemaakt. Het slot is vervangen. Hier hebt u vast een sleutel. Morgen wordt er een heteluchtapparaat in uw woning gezet om de boel wat sneller te laten drogen.’

We zwegen, maar ik wist zeker dat we aan hetzelfde stonden te denken. Ik stampte met mijn voeten om warm te blijven. ‘Wat denkt u, laat de sneeuw nog lang op zich wachten?’

‘Vandaag niet. Morgen misschien,’ zei hij terwijl hij naar de lucht keek. Hij maakte aanstalten naar binnen te gaan.

‘Meneer Pabriks, wat ik wilde vragen. Die vriend van mevrouw Rubene, is die nog steeds niet gevonden?’

‘Ach ja, dat had ik meteen moeten zeggen. Jazeker, die is langs geweest. Helemaal gebroken van verdriet. Hij wilde het appartement in voor een aandenken, maar dat mocht niet van de opzichter. Ik heb gezegd dat hij het naambordje wel mee kon nemen. Dat heeft hij gedaan.’

‘En de begrafenis?’

‘Maandagochtend, op het Ivanakerkhof. Haar vriend betaalt. Was u toevallig van plan te gaan?’

‘Natuurlijk.’ Eigenlijk had ik er nog niet over nagedacht. ‘Er moet toch iemand komen.’

‘Dan zijn we in ieder geval met z’n drieën. Iedereen verdient een laatste afscheid, een laatste groet. Kent u het kerkhof? Nee? Dan gaan wij samen. Er rijdt een bus vanaf het centraal station. Zullen we zeggen half elf bij de vooringang?’

In de Marijasstraat, vlak om de hoek van hotel Bergs, was een winkel met grafstenen en versieringen bedoeld voor de eeuwigheid. In een impuls ging ik naar binnen en kocht een eenvoudige steen ter grootte van een stoeptegel waarin de contouren van een bloem waren gebeiteld. Ik wist niet goed waarom maar ik had het gevoel dat ik iets extra’s moest doen. Uit naam van al die familieleden en vroegere vrienden van mijn buurvrouw die ik niet had kunnen vinden. Ik rekende alles af en zeulde de tegel naar het hotel.

Toen ik terugkeerde op de ambassade stond Mark-Peter in de hal voor de eerste tussendeur. Hij haalde met een geïrriteerd gebaar zijn kaartje door het elektronische slot en probeerde daarna tevergeefs de deur te openen. Hij zag er vermoeid uit, zijn haar zat in de war en het leek alsof hij zich maar half had geschoren.

‘Dat is je bankpas Mark. Laat mij maar.’

‘O verdikkie, alles zit tegen vandaag.’

‘Moest jij niet weg?’

Hij stond met zijn jas in zijn ene hand en een zak boerderijdrop in de andere. ‘Ik kom net terug. Ik was naar het vliegveld. Nauwelijks ontbeten.’

‘Louise?’

Hij knikte. ‘Ze is een weekje naar haar moeder.’

Ik wou zeggen: is ze nu alweer naar Nederland? Maar ik hield me in.

‘Ongezellig voor je.’

‘Ik heb genoeg te doen.’ Met zijn schouder duwde hij zijn deur open en verdween in zijn kantoor. Ik hoorde hoe hij zijn jas op een stoel gooide en de drop op zijn bureau. Het klonk als een zak knikkers.

Mijn deur stond zoals altijd open. Lang geleden had ik wel eens geprobeerd de mensen voor wie ik werkte te laten kloppen voor ze binnenkwamen, desnoods op de geopende deur, misschien zelfs te vragen: schikt het? Of: stoor ik? Maar ik had gemerkt dat wat helemaal onder aan het functieprofiel gestaan had, in feite de belangrijkste vereiste was: betrokkene moet kunnen fungeren als aanspreekpunt, is open en toegankelijk. Dat laatste betekende dat ik wel een kamer had die mijn kantoor genoemd werd, maar dat ik net zo goed op de gang kon zitten, op de trap, in de hal, kortom in elke ruimte die voor iedereen was en waar iedereen voortdurend al dan niet pratend doorheen liep. Maar nu was het stil. Ergens op een andere verdieping ging een telefoon over. In de verte hoorde ik een auto met sirene langsgaan.

Nog voordat ik mijn jas uit had kunnen doen, zag ik dat de bos bloemen op mijn bureau gezelschap had gekregen van een tweede. Twee keer zo groot, met veel rozen, verpakt in folie met gekrulde linten eraan. De stelen in een rode plastic emmer. Als ik achter mijn bureau ging zitten zou ik onzichtbaar zijn.

‘Je was net weg toen ze werden afgeleverd. We hadden geen vaas die groot genoeg was, sorry.’ Elza stond achter me terwijl ik de envelop opende. Ik voelde dat ze het kaartje probeerde te lezen dat ik eruit had gevist.

Let’s give it a shot, stond er. Volgende week vrijdag? Same place, same time.

‘Dank je Elza, het is helemaal goed zo, dit is ook geen boeket meer – dit is een hele bloemenstal.’ Ik voelde hoe mijn mondhoeken omhooggingen. Mijn hoofdpijn schoot weg achter mijn oren, mijn schouders ontspanden zich.

Voor het eerst sinds ik terug was, voelde ik iets wat leek op geluk.